De Strijper Aa (Iven)

De Strijper Aa, naar het boek van Willem Iven uit 1974

Bronvermelding: Het boek:    “Lind dė is de sgonste plats”
“Natuur en landschap van Leende een Oost-Brabants dorp”
Hoofdstuk: “driej ao’s en d’n tonnerup”;  de laagbeken strijper aa, kleine aa, groote aa en de tongelreep

“kromme-linge-Iange
waar komde van gegange?”
“met uw kaalgeschore gat wurrum vraagde gij me dat?”
(uitspraak van Cinth Jutten Sr van Oosterik)

Het kostbaarste bezit van Leende zijn de beken. Ze bepaalden sterk het landschap, het oude patroon van wegen en straten en dijken, en zelfs de ligging van de dorpen Leende, Strijp en de gehuchten. De Leendse beken hebben samen met de wind de basis gevormd voor de kleine schaal en de afwisseling, die lange tijd kenmerkend waren voor grote delen van het Leendse land. Een van de beken, de Tongelreep, vormt over grote lengte de oude heerlijkheidsgrens en de huidige gemeentegrens. Strijper Aa, Kleine Aa, Groote Aa en Tongelreep zijn zonder uitzondering, hoewel gehavend, nog steeds prachtige voorbeelden van de glorie der vroegere Brabantse beken. Vooral de Strijper Aa is een juweel, dat met zorg moet worden behouden.

In dit hoofdstuk behandelen we alleen de beken zelf en het leven in het water.

Onze beken ontspringen op het Kempisch Plateau of in de noordelijke flanken daarvan. De bovenste toevoerende beek (de Erkbeek of Kranjesbeek) van de Kleine Aa begint ten zuiden van Hamont op een hoogte van ongeveer 40 m + NAP, een andere tak (de Riet) ontstaat bij Schoot op ± 35 m + NAP. De Strijper Aa begon vroeger bij De Weijers ten westen van Gastel op ± 29 m + NAP. De bovenloop van de Strijper Aa heeft te weinig waterafvoer gehad om zich geheel te kunnen handhaven in dekzand en stuifzand. De beek werd door inwaaiend zand plaatselijk afgedamd. De tussengelegen laagten zijn vroeger tijdelijk in gebruik geweest als weijers (kweekvijvers voor consumptievis): Pastoorsven, Prinseweijer en De Weijers. Andere geïsoleerde laagten kregen het karakter van voedselarme vennen. De laagten zijn later door doorgraving met elkaar verbonden. In de ontginningstijd is de Achterste Loop gegraven, waardoor de laagten droogvielen. De zandtongen zijn in het dal van deze loop nog goed te herkennen. De Strijper Aa en de Kleine Aa vormen vanaf de samenstroming bij Leende de Groote Aa; bij het kasteel in Heeze stroomt daarin de Sterkselsche Aa en vanaf dat punt Tongelreep werd omstreeks de eeuwwisseling vrijwel geheel gekanaliseerd tegelijk met het aanleggen van bevloeiingssystemen op Nederlands gebied. De Belgen hadden al in 1850 op veel plaatsen langs de bovenloop ‘irrigatiën’ aangelegd.

In de laatste tientallen jaren traden in alle beken maar vooral in de Kleine Aa bovendien veranderingen op in de hoeveelheden en de kwaliteit van het afgevoerde water door het toenemende afvoeren via riolen van dak, straat- en trottoirwater en van huishoudelijk, industrieel en agrarisch afvalwater. Onze beken zijn ‘laaglandbeken’, die alle een zeer dynamisch geheel vormen van steeds wisselende milieufactoren (hoeveelheden water, diepten, stroomsnelheden, verontreinigingen). Dit type stromende wateren is heel anders van karakter dan bijv berg beken en rivieren. Ze zijn smaller en ondieper dan rivieren en in tegenstelling tot berg beken ontspringen laag land beken haast nooit uit bronnen, hebben ze minder koel water en een veel geringer verhang en daarmee lagere stroomsnel­heden. Laaglandbeken hebben wel áltijd water en er is ook bij lagere waterstanden altijd nog enige stroming. In de bovenlopen is het water oligotroof (voedselarm), naar beneden worden de beken breder en het water wordt geleidelijk aan eutrofer (voedselrijker). De hoeveelheden water zijn periodiek wel zo hoog en de stroming is dan zo sterk, dat toch oever-erosie optreedt, waardoor zo’n beek een kronkelend verloop heeft. De buitenbochten aan begin en einde van een zich alsmaar verder naar buiten verleggende beekkronkel kunnen elkaar zo dicht naderen dat bij hoge waterstand een doorbraak optreedt en de kronkel wordt afgesneden. Er vormt zich dan een dode arm of doodlage, waar bij afvoertoppen nog wel eens water doorheen stroomt, maar die toch na verloop van tijd verlandt. Hoe groter de (periodieke) stroomsnelheid, hoe bochtiger en dus langer een beek of rivier wordt. Bij wegen zien we een tegengesteld verschijnsel: hoe hoger de verkeerssnelheid hoe rechter en korter een weg wordt.

In laaglandbeken zijn altijd modderige slikplekken door het bezinken van meegevoerde – dikwijls plantaardige – stoffen op plaatsen met de geringste stroming in binnenbochten en waar de beek breder is. De beek bodem is zandiger en ‘bloter’ op plaatsen met sterker verhang en in buitenbochten, waar kolking optreedt en de oever wordt uitgehold. Oeverbomen kunnen dan worden onderspoelt, gaan scheef hangen of vallen om; de jongens gebruiken die dan om aan de overkant te komen. Er is een regelmatige verplaatsing van zand, slib en organisch materiaal. Na het zakken van erg hoog water dat buiten de oevers kwam zien we verse blote zandbankjes op en tegen de oevers. Van plaats tot plaats is – ook op de dwarsdoorsnede – de stroomsnelheid verschillend; dit is afhankelijk van het verhang en de bochtigheid van de beek. De ‘stroomdraad’, waar de grootste snelheid optreedt, loopt kort langs de buitenbochten. Het milieu van een laaglandbeek is verder gekenmerkt door lagere zomer- en hogere winterwaterstanden en door periodiek hoge regenwaterafvoeren met snelle stroming, ook in de zomer. Met hoog water worden veel waterdieren en ook plantendelen naar beneden meegesleurd. Plankton ontbreekt nagenoeg en de plantengroei is ijl en zeer soortenarm. Lichaamsbouw en levenswijze van de beekbewoners moet geheel op het milieu zijn ingesteld. De fauna van onze beken bestaat dan ook vrijwel alleen uit zgn. rheofiele soorten, die bestand zijn tegen min of meer flinke 8troming en daaraan ook behoefte hebben ivm aanvoer van zuurstof en voedsel. De beek populaties kunnen zich bij sterke stroming gedeeltelijk :handhaven achter stenen, boomwortels, waterplanten . e.d. of op afgesneden bochten. Het zijn soorten, die zich na zeer hoge of te lage afvoeren of na Incidentele verontreiniging uit restantpopulaties snel . weer kunnen uitbreiden. Sommige soorten kunnen zich na hoge afvoeren van beneden af weer naar boven verplaatsen. De populaties zijn meestal klein. Oe samenstelling van de beekfauna is sterk afhankelijk van de stroomsnelheid. Alle typische beekdieren vragen altijd, zowel in natte als in droge perioden, een plaatsje met de juiste stroomsterkte. Deze dieren kunnen dus alleen blijven leven in beken met een grote ruimtelijke variatie, waardoor overal verschillende stroomsterkten optreden. Rechtge­trokken ge(ab)normaliseerde beken zijn daarom altijd armer aan soorten.

In West Europa zijn laagland beken altijd zeldzame geomorfologische en ecologische verschijnselen geweest. In Nederland zijn ze beperkt tot het diluvium van Brabant, Noord- en Midden Limburg, Gelderland, Overijssel en Drente; ook de benedenlopen van de Zuid Limburgse bergbeken hebben het karakter van laaglandbeken. Juist de beken van dit type zijn sterk onderhevig aan menselijke activiteiten. Vooral sinds de dertiger jaren zijn sterke ingrepen gepleegd op de waterhuishouding en het milieu van juist deze beken. In deze regenbeken komen toppen in de waterafvoeren steeds frequenter voor als gevolg van ontginningen in de beekdalen, vooral van moerassen, die het water een tijdlang vasthielden. Ook door verbeteringen in de waterafvoer van verder weg gelegen gronden komt overtollig water via rechte slootjes nu veel sneller in de beken terecht. De vele honderden laaglandbeken en hun zijarmen zijn bovendien voor het merendeel door cultuurtechnische ingrepen veranderd. De Strijper Aa benadert nog het meest het vroegere karakter.

De Tongelreep is helemaal vergraven, heeft nauwelijks nog bochten, waardoor de stroomlengte met meer dan de helft is bekort en de beek een nog sterker verhang kreeg. De grotere stroomsnelheid is ondervangen door het plaatsen van enkele stuwen. Alleen beneden de stuw bij De Drie Bruggen heeft de Tongelreep hoge oevers en ligt de beek diep. De bodem en de oevers van de nieuwe Tongelreep bestaan plaatselijk uit vast broekveen, dat in moerassen en afgesneden bochten van de vroegere Tongelreep werd gevormd. Beneden De Drie Bruggen zijn hier en daar boomwortels en vrij dikke boomstammen uit deze veenlagen goed zichtbaar. Na het gereedkomen van de twee eerste secties van het Kempens Kanaal (verbinding Maas Schelde) in 1846 werden overal in de Belgische Kempen vloeivelden op arme heidegronden aangelegd met water van de Boven-Maas dat uit dat kanaal kon worden afgetapt. De Belgische vloeivelden, waarbij zeer kwistig met vloeiwater werd omgesprongen, hadden een te grote belasting van de Dommel tot gevolg met regelmatig grote overstromingen in Riethoven, Bergeijk, Waalre en Valkenswaard. De Belgen droegen dan ook 250.000 Bfrs. – zijnde 32% – bij in de kosten van de verbeteringswerken in het stroomgebied van de Dommel in de tachtiger jaren. De snelle Tongelreep leende zich overigens ook goed voor het aanleggen van bevloeiingen met bovenstrooms afgetapt Tongelreepwater. Eind vorige eeuw legden de Paters van de Achelse Kluis ­geïnspireerd door Belgische voorbeelden ­bevloeiingswerken aan ten noorden van de Kluis op Nederlands gebied. Het bevloeiingswater werd afgetapt uit de bovenstrooms gelegen Princenloop en Warmbeek, twee takken, die bij de Kluis samen de Tongelreep gaan vormen. De vloeivelden (hooilanden) van de Kluis zijn als gevolg van de scheurplicht in de 2e Wereldoorlog omgezet in bouwland; enkele bevloeiingskunstwerken zijn nog aanwezig. In het begin van deze eeuw werden aan beide zijden van de Tongelreep vloeivelden aangelegd ter hoogte van Valkenswaard. Daartoe werd ten zuiden van de Zeelberg een stuw geplaatst en werden links en rechts van de Tongelreep twee toevoerleidingen gegraven vanaf een punt juist stroom op van deze stuw. In plaats van één Zeelbergsche Brug in de Buulderbaan werden meer overgangen noodzakelijk:

De Drie Bruggen;
de middelste van de drie is de vroegere Zeelbergsche Brug. Het gebruikte vloeiwater kon benedenstrooms weer rechtstreeks op de beek worden afgelaten.
Een der vloeivelden is nog volledig intact aanwezig: de ‘Vloeiweide’ aan de Valkenswaardse Weg. Het zuidelijk deel daarvan is nu opgaand populierenbos, het noordelijk deel is weiland. Dit weiland zal volgens plannen van de Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB) in 1974 of ’75 worden ingericht als kweekvijver voor pootvis tbv de hengelsport. In 1900 konden de gebroeders van Best en Baron van Tuyll van Serooskerken door verlenging van bovengenoemde toevoerleidingen resp. 20 ha in de Neerheide onder Valkenswaard en 55 ha in de Groote Heide onder Heeze gaan bestemmen tot viskweekvijvers. In 1921 begon de gemeente Valkenswaard voor eigen rekening de teelt van consumptiekarper op het complex, dat voorheen aan de gebr. van Best werd verhuurd. In 1917 nam de Heidemij de exploitatie van de Heezer vijvers over; in 1919 al werden de eerste producten afgeleverd: enkele tienduizenden { eenzomerige karpers en baarzen, in totaal 200 kilo.

De ‘Valkenswaardse’ visvijvers, waarvan de grootste oppervlakte onder Heeze ligt, zijn later nog uitgebreid. Alle vijvers worden nu gehuurd door de OVB; het beheer ervan voert echter nog steeds de Heidemij. De Tongelreep is enigszins verontreinigd door het lozen van afvalwater op Belgisch gebied. De snelle beek heeft een groot reinigend vermogen, maar door plannen van de gemeente Achel voor rioolwaterlozing vlakbij de rijksgrens loopt het milieu van beek en visvijvers toch ernstig gevaar.

De Kleine Aa ontvangt afvalwater van Hamont, Budel, Maarheeze en Soerendonk. Het door de zuiveringsinstallatie in de Vloeten bij Soerendonk verwerkte water komt in de beek op een plaats waar deze al erg verontreinigd is. De Kleine Aa is nu de vuilste beek van Leende, die ook nog over grote lengte de Groote Aa onzuiver maakt. De ligging van enkele vuilstorten pal langs de Groote Aa doet ook geen goed aan de kwaliteit van het water en dit uit zich direct in de samenstelling van de waterfauna.

De Strijper Aa wordt verontreinigd door afvalwater vanuit Hamont, maar ook door infiltratie van opgeloste meststoffen (kunstmest en drijfmest van biobedrijven). Door het vrij lange verloop en door periodieke overstromingen in langs de beek gelegen natuurgebieden treedt grote reiniging op, waardoor de benedenloop in de regel dan ook weer vrij zuiver is. Nog vers in het geheugen ligt de maanden durende verontreiniging met zware stookolie, gevolg van onachtzaamheid in de fabriek van de burgemees­ter van Hamont, in de eerste maanden van het Natuurbeschermingsjaar 1970. Door de hoge waterstand belandde een groot deel van de vieze oliemoppen in het staatsnatuurreservaat Het Goor en Turfwater (nu onderdeel van het CRM-reservaat Baronie Cranendonck), waaruit het grootste deel met veel kosten en moeite kon worden verwijderd. Maar tot bij Geldrop werd olie op het water waargenomen. Ook door de ruilverkavelingswerken is de Strijper Aa al geschonden. En toch is de Strijper Aa nu nog een van de mooiste en rijkste beken van Brabant, een laatste kostbaar restant van de vroeger zo grote rijkdom aan Brabantse beken. Dit illustreert wel de trieste situatie waarin de beken nu verkeren. De Strijper Aa als zeldzaam geworden beektype is mede internationaal gezien van belang door het ontbreken van laaglandbeken in andere landen.

Hydrobiologen hebben systemen ontwikkeld waarbij aan de hand van monstername van de beekfauna de chemische zuiverheid of onzuiverheid en de staat waarin de beek verkeert kan worden geïllustreerd. Wat de vervuiling betreft kunnen althans de benedenlopen van Strijper Aa en Tongelreep nu (nov. 1973) worden gekarakteriseerd als vrijwel niet verontreinigde beken, de Kleine Aa als een sterk verontreinigde beek, de Groote Aa als een matig verontreinigde beek. Dat de Strijper Aa nog zo waardevol is blijkt uit het voorkomen van een aantal nu zeldzame diersoorten, die de tamelijke gaafheid en de zeldzaamheid van haar milieu illustreren. Enkele opmerkelijke soorten van zuivere beekmilieus treffen we in de Strijper Aa aan.

Hiervan is de rivierkreeft of edelkreeft, Astacus fluviatilis, de belangrijkste. Het is een niet zo grote kreeft, die alleen leeft in vrij zuiver zuurstofrijk en niet te modderig zoet water. De kreeft moet zich kunnen verschuilen in beekkronkels en afgesneden bochten onder boomwortels en waterplanten, maar ze graaft ook ondiepe holen in niet te harde oevers. Rivierkreeften kwamen vroeger waarschijnlijk in alle niet al te snel stromende beken voor. Jan Hein en Harm Nijhuis en ook Pim van Kempen vingen destijds voor hun aquarium nog rivierkreeften in de Groote Aa nabij de voorde in de Oosterikkerdijk en in zijslootjes en drenkpoelen in de Hulsbroeken. Kreeften waren daar in het begin van de zestiger jaren nog heel gewoon. Bij het visjes vangen trapten de kinderen wel eens op een kreeft, die dan met de scharen aan de tenen van gillende visjesvangers bleef hangen. Door watervervuiling, door de kreeften­pest (een per ongeluk uit Californië geïmporteerde schimmelziekte) en door vernieling van zijn milieu is de soort bijna overal verdwenen en is thans hyperzeldzaam. De soort komt in Nederland alleen nog voor in de benedenloop van de Strijper Aa en verder in Limburg op enkele plaatsen in de Maas, in Gelderland op één plaats in de Linge en in de Rozendaalse Beek bij Velp. In België komt de rivierkreeft oa nog voor in de Molenbeek bij Molenbeersel; overige vindplaatsen liggen in Midden­ en Oost-Europa. Meester Vugts liet de kinderen in 1972 nog drie in de Strijper Aa gevangen exemplaren in de beek terugzetten. Het laatste kreeftenbiotoop van Brabant, tevens het laatste in een laaglandbeek, wordt nu bedreigd door ruilverkavelingswerken.

De rivierkreeft is een nachtdier, dat zich voedt met slakken, wormen, allerlei insekten en andere geleedpotigen, vissen en kikkers, en ten dele met plantaardig voedsel. ’s Winters eet deze kreeft niet. Vóór het betrekken van de winterkwartieren paren de kreeften, in oktober-november. De 60-200 eieren worden midden in de winter afgezet tegen het onderlichaam van het wijfje, maar ze komen pas in mei uit. In het vijfde jaar zijn de kreeften volwassen en ze zijn dan ca 13 cm lang; 15 cm is de normale lengte, maar er zijn wel exemplaren met een lengte van 20 cm gevangen. De leeftijd zou nooit boven de twintig jaar liggen. De kreeften vervellen tijdens de groei bijna twintig keer. Een pas vervelde kreeft (‘boterkreeft’) heeft nog ruim eer’ week een zachte geelwitte huid en ze is dan enorm hulpeloos en kwetsbaar; goede schuilplaatsen zijn dus van levensbelang. De soort werd vroeger gevangen voor de consumptie. Jonge kreeftjes worden door bijna alle vissoorten gegeten, oudere alleen door aal, kwabaal, baars, bruine rat, otter, bunzing, visetende vogels en zelfs door bisamratten.

De grote beekschaatsenrijder Gerrisnajas, een slanke waterwants, komt in kleine troepjes voor, lopend op stromend zuiver water, bij ons alleen in de Strijper Aa en – zeldzaam – in de Groote Aa, misschien hier en daar ook nog in de Tongelreep; een tiental jaren geleden werd de soort nog waargenomen in de Kleine Aa. Wel zijn er in alle beken een aantal andere meer algemene soorten schaatsenrijders, die vuiler water verdragen. Bij verontreiniging door zepen, waardoor de oppervlaktespanning van het water vermindert, moeten deze op het water lopende soorten en ook bijv schrijverkes verdwijnen, eenvoudig omdat ze door de waterspiegel heen zakken. Gerrisnajas is een indicator voor zuiver water. De soort kan niet vliegen en leeft van op het water vallende insecten. Volwassen dieren overwinteren op verborgen plaatsen. De haft Brachycercus harriselIa van de Strijper Aa is verder in West Europa van nog maar enkele andere beken bekend. Beekjuffers zijn kleine libellen. Er zijn twee soorten, Calopteryx virgo en C. splendens; beide zijn voor de voortplanting gebonden aan fris zuurstofhoudend zuiver stromend water. De eieren worden in het water afgezet en de larven leven minstens een jaar als roofdieren in het beekwater, bij ons alleen in Strijper Aa en Tongelreep. ’s Winters graven de larven zich in. Mannetjes en wijfjes zijn verschillend getekend; de mannetjes zijn het mooist. De slanke beekjuffers zijn de mooiste gave van de zomer: het dwarrelend gedartel boven hun territorium en de steeds herhaalde langdurige parings en legvluchten. In onze beken komen nog tientallen andere soorten voor. Zeer veel vertegenwoordigers uit de orde van de duiker- en oppervlakte wantsen (bootsmannetjes, water­schorpioenen e.d.), larven van diverse soorten grote en kleine libellen, van kokerjuffers, kokervliegen (die slimme vangnetjes bouwen). slijk- en zweefvliegen en watergaasvliegen. Allerlei soorten muggen, waaronder de zeldzame vedermug Odontomesa tulva, die in de Strijper Aa werd gevonden. Allerlei waterkevers en hun larven: de kleine watertredertjes en tuimelkevers, zwemkevers, waterroofkevers, heel kleine haakkevertjes (alleen in de Strijper Aa) en de altijd bewegende draaikevertjes of schrijverkes. Enkele soorten slakken. In de Groote Aa werd de kogelmossel Sphaerium corneum gevonden, die wel wat op een kokkel lijkt. Maar we kunnen niet alle klein grut gaan opsommen.

Wel nog iets over de vissen. In de tabel zijn gegevens over beekgrondel, bermpje (barmpje) of langbaardige modderkruiper en beekprik (negeneuger) verwerkt, alle drie zeldzame soorten, die door kunnen gaan als indicatoren van nog vrij zuiver water. Het bermpje zet tot 80.000 (!) eitjes af in een holletje en bewaakt die tot ze uitkomen. De beekgrondel is het visje dat piept als je ‘m vangt, zeggen de jongens. De kleine hondvisjes (in Leende: louwkes), als aquariumvis ± 1920 uit Amerika ingevoerd, komen nu in alle wateren in Oost-Brabant voor, zowel in vennen als in erg vuile beken. De mooie zonnebaars, die omstreeks 1900 – ook uit Amerika – werd ingevoerd en in de twintiger jaren in Valkenswaard werd gekweekt, wordt sporadisch wel eens in onze beken aangetroffen. De kleine modderkruiper, ook een soort van zuiver water, komt zeldzaam voor, echter niet in de Kleine Aa. Beide stekelbaarsjes, de driedoornige en de tiendoornige stekelbaars, komen in alle beken voor. Het gevoeligst voor zuurstofarm water is de driedoornige, die dan ook in de Kleine Aa zeldzaam is. Andere vissoorten van onze beken zijn snoek, baars, blankvoorn, rietvoorn, zeelt, aal, kwabaal. Een aantal van deze soorten zullen in onze beken komen door migratie vanuit bovenstrooms gelegen visvijvers en uit Turfwater en Strijper Heg.

De merkwaardigste vis is de Amerikaanse dwerg­meerval of dwergwels (hier: katvis of hondskwab), Ameiurus nebulosus, die ± 1900 uit Amerika werd ingevoerd. De katvis is een ‘vette’ lomp gebouwde roofvis. De brede kop draagt acht baarddraden, tastorganen, die het slechte gezichtszintuig compenseren. De huid is palingachtig glad. De katvis wordt niet groter dan ca 30 cm en kan tientallen jaren oud worden. Het is een nachtvis, die overdag op de bodem ligt en zich ook wel in modder en moer ingraaft. De soort is zeer taai en werd daarom ook wel uitgezet in zuurstofarm en vuil water, bijv in veenputten. In de droge zomer van ’73 vingen bewakers van het Staatsbosbeheer drie exemplaren van de Beuven-populatie in een klein restje (warm) water van de verder helemaal opgedroogde Witte Loop onder Someren. Bekend is de grote populatie van de Strijper Heg. Enkele tientallen jaren geleden hebben Toontje van Hoof, Louis Rutten en Harrie van Aphen er in de Heg zakken vol gevangen. In alle Aa’s wordt de katvis nu nog wel eens gevangen. Het oranje vlees schijnt lekker te zijn. In de paartijd vormen katvissen naar meervallenaard paartjes. Een paar bouwt gezamenlijk een nest, in een holte onder een oever of een pol waterplanten. Het wijfje legt 500-3500 eieren, die in kluiten worden afgezet en na acht dagen uitkomen; het mannetje bewaakt een tijdlang de jonge visjes. Katvissen zijn schrokkerds, die leven van slakjes, allerlei larven, maar ook van visjes, muizen en jonge watervogels. Het aas zit bij het eerste ‘beet’ direct ver in de slokdarm, zeggen de vissers.

Ook nog enkele opmerkingen over de vogels, die steeds in of bij onze beken worden gezien. De roerdomp van de Heg foerageert wel in de bovenloop van de Strijper Aa. Vissende blauwe reigers kunnen overal langs de beken worden aangetroffen. De dichtstbijzijnde broedkolonie is in Valkenswaard op het terrein van de Eindhovense Golf. Er zijn altijd enkele reigers in de Kleine Aa beneden de nieuwe brug aan ’t Robbroek. Daar fourageren in de zomer ook de scholeksters en kieviten. In alle beken worden wilde eenden met jongen gezien. In de Kleine Aa waren in ’73 twee wintertalingen met jongen ter hoogte van de Kraansent. Overal in de beekoevers broeden waterhoentjes. Onder overhangende oevers bouwen winterkoningen speel- en broednesten, vooral langs de benedenloop van de Tongelreep. Witgatjes overzomeren vooral in de Kleine Aa, waar ze fourageren op modderige strookjes. Daar worden ook wel eens overzomerende en doortrekkende oeverlopertjes gezien. Bontbekplevier, zwarte ruiter, groenpootruiter, bosruiter, grote gele kwikstaart worden op voorjaars- en herfsttrek langs de beken waargenomen. Duiven en zangvogels komen graag baden en drinken op ondiepe plaatsen van de Tongelreep. Witte kwikstaartjes fourageren geregeld langs en in de beken op waterplanten en drooggevallen plaatsen. Fouragerend in de beken werden verder gezien: waterral, watersnip, kokmeeuwen kraaiachtigen. Alle soorten zwaluwen vangen bij donker weer en tegen de avond graag insecten boven de beken; huis- en boerenzwaluwen komen metselspecie halen op drooggevallen modderplekken. Het vliegend juweel, de ijsvogel, is het hele jaar door te zien en te horen boven de beken. We zagen ijsvogels snel overvliegen, maar ook zittend op een tak boven het water en ‘biddend’ boven de plas van De Heg. In het stroomgebied van Strijper Aa en Kleine Aa broeden na normale winters in sommige jaren wel 5 paartjes. Minstens 2 van de broedgevallen van 1973 brachten 2 broedsels groot. Vroeger broedde de soort bijna ieder jaar in de steile oevers van de Tongelreep; onder Achel broedden wel 8-10 paren. In de jaren ’67-’72 was er elk jaar een broedgeval in de steile oever van de Sterkselsche Aa onder Heeze. Gedurende de laatste 25 jaar nam het gemiddeld aantal broedgevallen van de ijsvogel met ca 80% af! Na 1962 (strenge winter ’62-’63) daalde de Brabantse populatie tot enkele paren. In 1970 werd het aantal ijsvogels voor Nederland geschat op maximaal 60 broedparen, in 1971 op hoogstens 50. De ijsvogels van het bekenlandschap van Leende, Maarheeze en Heeze vormen dus een belangrijke ijsvogelkern.

Algemene zoogdieren in en langs de beken zijn de woelrat, een grote woelmuis eigenlijk, en de bruine ‘rat, die overwintert in gebouwen en graanmijten. De zwarte rat, scheepsrat, huisrat of dakrat, hoort in dit hoofdstuk eigenlijk niet thuis, omdat het helemaal geen soort van beken is. We kunnen deze soort toch het best hier vermelden, omdat ook de overige ratten hier aan de orde komen. Zwarte ratten kwamen alleen voor in de grote steden (vooral havensteden), in de kuststreken van Groningen en Friesland, in de Achterhoek, in Zeeuws-Vlaanderen en in Noord-Brabant. In de meeste boerderijen ritselde het hier vroeger van de zwarte ratten, die bijv bij het schoonmaken van de schelften boven de koestallen in mei met massa’s voor de dag kwamen. Nu komen zwarte ratten alleen nog voor in Rotterdam en Amsterdam en in kleine aantallen in een kern in ZO-­Brabant, o.a. in Leende, echter alleen in boerderijen en pakhuizen. Otters kwamen tot ± 1940 geregeld voor in de Tongelreep (visvijvers!) maar ook in de Strijper Aa en zelfs af en toe in de Groote Aa. In Brabant komen nog slechts incidenteel otters voor, dit in tegenstelling tot ander provincies, waar veel oorspronkelijke populaties zich konden handhaven. Oorzaken van de achteruitgang zijn watervervuiling, ontwatering, ontginning, kanalisatie van beken, verkeer en vervolging. Kleine restpopulaties leven nog in de Hoort en het Ringselven bij Budel en in de turfwijken in de Peel. Hier worden nog slechts af en toe otters gespeurd in de Tongelreep (omgeving Kluis en visvijvers), in de Strijper Aa (omgeving Heg), en in het Turfwater onder Soerendonk. Het is wel zeker dat er geen vaste otterpopulatie in Leende meer is. Het is mogelijk, dat af en toe eens een ontsnapte Amerikaanse nerts zich langs onze beken vestigt.

Over de muskusrat of bisamrat moeten we wat uitgebreider zijn. Deze soort komt in de zomer overal lang onze beken voor. Ze graven in de oevers vrij diepe woonholen, die steeds een ingang onder water hebben, maar soms nog een extra toegang op de wal. ’s Winters bouwen ze in de moerassen van gras en biezen grote winterholen met twee of meer ‘kamers’. De bisamrat is inheems in Noord-Amerika. Het beest werd ingevoerd als pelsdier. De . nakomelingen van uit Belgische en Franse kwekerijen ontsnapte dieren vormden ‘wilde’ populaties. De eerste bisamratten, afkomstig van omstreeks 1930 ontsnapte exemplaren van een kwekerij in Aerschot (B.), werden in 1941 in Valkenswaard gezien nadat er in 1938 in Budel een was gevangen. Ze bereikten ons land via de Tongelreep. Vandaar verspreidde de soort zich over het hele Tongelreepgebied en al gauw over het hele stroomgebied van de Dommel. Ook in West-Brabant met als centrum Baarle-Nassau breidden de wilde bisamratten zich sterk uit. In ’73 kwamen in alle zuidelijke en oostelijke provincies bisamratten voor. Bisamratten doen door hun graverij grote schade aan waterkeringen (o.a. de dammen van de visvijvers van Valkenswaard), oevers, wegen (verzakking). Verder is er enige schade door vreterij van gewassen (het zijn overwegend planteneters), instorten van drinkputten, beschadiging van fuiken en – indirect – door het verlies aan op de oevers fouragerende vogels, die in de daar geplaatste bisamratklemmen lopen. De muskusrat wordt zwaar bestreden om te voorkomen dat in het lage watergebied van ons land nog grotere schade zal optreden. Men wil kost wat kost voorkomen dat de Belgisch/Franse populatie in Zuid-Nederland de populatie van Overijssel/Drente/Groningen van Duitse herkomst zal ontmoeten, wat een grote explosie nakomelingen tot gevolg zou hebben. Daarom zijn er maatregelen genomen. De vervolging is opgedragen aan een Commissie Muskus­ratbestrijding die ‘rijksmuskusrattenvangers’ heeft aangesteld en ook gebruik maakt van ‘losse’ vangers. In onze gemeente is Harrie van Alphen de ‘losse’ rattenvanger. Er is een meldingsplicht; iedereen, die bisamratten opmerkt, moet dit melden bij de burgemeester. Voor iedere gevangen muskusrat wordt een premie uitbetaald. De bunzing treedt op als natuurlijke predator. Er is de laatste jaren enige daling van de vangstcijfers overal langs de Belgische grens als gevolg van meer intensieve bestrijding in België. Onze zuiderburen waarderen bisamratten als lekkernij; ze worden als ‘waterkonijnen’ geconsumeerd, met frieten natuurlijk.

Het sortiment waterplanten in de beken is niet groot. Er zijn maar weinig soorten, die de grote verschillen in waterstand en stroomsterkte kunnen verdragen en op beek bodems en -oevers kunnen groeien. Alleen onderwaterplanten en ook oeverplanten met een groot regeneratievermogen groeien in de beken. Ze worden elk jaar laat in de zomer door de waterschapszeisen afgemaaid, maar ieder volgend voorjaar komen ze weer terug. De stroom planten groeien dan in korte tijd weer uit tot in en op het water deinende sluiers en slierten. Hier en daar staan pal op de oevers vooral elzen, maar ook eiken, essen, wilgen en populieren, die de kracht van de sterke stroming bij hoog water weerstaan. Zulke bomen behoren bij het beekmilieu; hun blootgespoelde en onderholde wortels bieden belangrijke schuilplaatsen aan de beekfauna. Soms raakt zo’n boom zover onderspoeld dat hij schuin gaat hangen of omvalt. Vooral in de snelle Tongelreep zijn een aantal soorten onderwaterplanten kenmerkend. Ze groeien in lange slierten. De vele meters lange gewone waterranonkel heeft onderwaterbladeren met lange lijnvormige slippen, ‘gewone’ in drieën gedeelde drijvende bladeren en witte bloemen, die op het water wandelen. Het grove donkere kranswier Nitel/opsis obtusa. De zwevende vorm van de kleine egelskop. Enkele Potamogetonsoorten: gekroesd fonteinkruid, het fijne schede fonteinkruid en drijvend fonteinkruid met vrij brede drijfbladeren. Glimmende sluierlinten van het mannagras vinden we in alle beken. De in 1859 losgelaten Canadese waterpest is nog steeds algemeen. Op plaatsen met weinig of geen stroming vinden we in alle beken in ondiep water: grote egelskop, pijlkruid. grote waterweegbree, waterpeper, waterzuring, gele lis, watermunt, wolfspoot, moeraskers, gele waterkers, aarvederkruid, moerasvergeetmijnietje en hier en daar geoord helmkruid. Op plaatsen zonder stroming ligt klein kroos (een eendekroos) los op het wateroppervlak, in stromend water vormen in de bomen wortelende frisgroene sterrekroossoorten afhankelijk van de stroming bolle kussens of lange sluiers: haaksterrekroos, gewoon sterrekroos en in de Tongelreep en parallelsloten het zeldzame herfststerrekroos. Op steile kale oevers en op boomstronken groeien allerlei mossen waarvan het levermos Pel/ia epiphyl/a het meest opvalt.

Het noemen van alle oeverplanten, die boven water wortelen, is onbegonnen werk. Een uitzondering moeten we maken voor de langbladige ereprijs met prachtige slanke hemelsblauwe bloemtrossen; deze soort komt alleen voor in het rivierengebied, langs enkele Overijselse beken en op twee of drie plaatsen in het Dommelgebied.

De in dit hoofdstuk genoemde soorten, vooral de zeldzame, illustreren duidelijk de van elkaar verschillende beekmilieus van Leende. De vervuilde beken en beekgedeelten blijven potentieel geschikt voor de vestiging van meer gave en meer complexe levensgemeenschappen van zuivere beken. Wijzigen van de waterhuishouding, vergravingen en het dempen van kronkels zullen de milieuvariatie nog verder doen afnemen. Om de mogelijkheid te behouden van restauratie naar hogere milieuwaarden moeten alle verdere aantastingen van beken en beekdalen worden voorkomen en moet gestreefd worden naar grotere waterzuiverheid. Want: “Water is veel meer dan H20. Het is een wereld, minstens even complex als onze eigen mensenwereld. We hebben er nog maar weinig weet van. Maar we gaan er zo vaak mee om alsof het ons niets kan schelen. Dat is gevaarlijk. Want er schuilen krachten in de wereld van het water, die in staat zijn ons van de aardbodem weg te vagen. Er is maar één manier om dit te voorkomen. Dat is tot de erkenning komen dat gezond water een levend goed is, waarvan het karakter door levende elementen wordt bepaald. Dat in vele gebieden, óók in Nederland, dit levende water een zeldzaam verschijnsel begint te worden. En dat het beheer van het water vanuit dit gezichtspunt dient te worden geregeld”. (Drs. P. Schroevers, hydro­bioloog, 1967).

Dit hoofdstuk werd geschreven in november 1973. Kort daarna werd in ruilverkavelingverband de Strijper Aa vrijwel geheel vernield en werd een nieuw kanaal gegraven, op veel plaatsen erg ver van de oorspronkelijke bedding. Met financiële en ambtelijke steun van de rijksoverheid. En dat terwijl dezelfde overheid nog maar enkele maanden tevoren bij Kon. Besluit van 6.8.1973 op grond van de Natuurbeschermingswet een aantal zeldzame beekbewoners van de Strijper Aa (rivierkreeft, bermpje, kleine modderkruiper, langbaardige modderkruiper en beekprik) had verklaard tot ‘beschermde diersoorten’. De gegevens betr. de Strijper Aa in dit hoofdstuk en elders in dit boek hebben daarom nog slechts historische betekenis. De Stichting ‘Werkgroep voor Natuurbehoud en Milieubeheer Eindhoven en omgeving’ heeft in de loop van 1973 nog – tevergeefs – getracht van de verantwoordelijke instanties een her bestudering van de Strijper Aa-plannen te verkrijgen.

Toch nog vrij plotseling overleed in deze dagen in zeer hoge ouderdom
onze diep en ondiep beminde
en nu breed betreurde
STRIJPER AA
in leven de laatste gave laaglandbeek van Noord-Brabant.

Ook wij zijn nu gedwongen Leende te verlaten.
Moge haar vriendelijk karakter bij allen
die van haar hielden en die haar nodig hadden
in lange herinnering blijven.
De vergraving heeft in weinig stilte plaatsgehad.

Namens de bevolking van de Strijper Aa:
Astacus fluviatilis
Aphinemura standfussi
Leende, december 1973

Geef een reactie