Mol

Er uitgelicht: De MOL                                                      september 2008

De Mol

Latijns: Talpa europaea
Diersoort:  Zoogdier,  Insecteneter
Lichaamlengte: Varieert van 11 tot 16cm
Gewicht: Tussen de 30 en 130 gram
Leefwijze: Solitair, behalve in de paartijd
Paartijd:  februari – april
Worp: 1 tot 7 naakte, blinde jongen
Draagtijd: 28 dagen
Slaapplaats: zeer enge ”woonkamer” onder de grond
Vijanden: Onder de grond geen natuurlijke vijanden, alleen zijn soortgenoten. Boven de grond wordt de mol bejaagd door onder andere de uil, buizerd, reiger, ooievaar, wezel, hermelijn, vos en de mens. Andere doodsoorzaken zijn honger door droogte en verdrinking door overstromingen
Communicatie: Onderling met elkaar door middel van geuren en geluiden

Voeding, levenswijze

Schedel van de mol

Net zoals de Spitsmuizen en de Egel behoort de Mol tot de orde van de insecteneters. Zij voeden zich over het algemeen met kleine dieren (insecten, wormen, slakken) en zijn zelf ook klein van stuk. De Insecteneter kauwt de insecten niet fijn, hij doorboort bij het bijten de onverteerbare huid van de dieren.

Het gebit is bij de dieren helemaal berekend op het voedsel, dat zij gebruiken. De snijtanden zijn scherp; en vooral de kiezen, die geheel met email overdekt zijn, zijn zeer puntig. De punten van de kiezen van de onderkaak passen in de ruimten tussen de kiezen van de bovenkaak, en omgekeerd.
Wordt de onderkaak naar boven bewogen, dan dringen de punten van de kiezen van beide kaken in het lichaam.

Op weg naar een hapje

Zintuigen.

De snuit, het voornaamste zintuig, met daarboven het oog.(zwarte puntje)
        De mol heeft kleine, slecht ontwikkelde ogen met een diameter van slechts één millimeter.

 

De neus
De neus is tot een snuitje verlengd, waar een uiterst fijn gevoel in zit. De slurfvorming verlengde snuit is zo gevoelig,
dat een tik ertegen de dood tot gevolg kan hebben. Bij deze in de grond levende soort is dan ook de snuit het voornaamste zintuig.

De ogen
De mol heeft zeer kleine ( zo groot als speldenknoppen), onder de vacht verborgen ogen, waarmee hij slecht ziet.

Het gehoor
Horen doen deze insecteneters goed. De oren zijn zeer klein en net als de neusgaten afsluitbaar, door een huidrandje, zodat er geen zand in kan komen. Uitwendige oorschelpen die dienen om door de lucht voortplantende geluidsgolven op te vangen ontbreken, omdat die voor onder de grond levende dieren van weinig nut zijn.
De geluidsgolven planten zich ook door de grond voort, en gaan van hieruit over op de schedelbeenderen. De geluidsgolven verplaatsen zich vandaar verder naar het inwendig gelegen gehoororgaan. Grote oorschelpen zouden dus bij in de grond levende dieren overbodig zijn en de voortbeweging hinderen.

De kop van onderen                       achterpoot                            voorpoot

 


Skeletopbouw

Insecteneters hebben, zoals alle gravende zoogdieren, sleutelbeenderen en zijn allemaal zoolgangers.


Skelet van de voorpoot van een mol.
Sb = schouderblad; Sfb = sleutelbeen; Oab = opperarmbeen; Ep=ellepijp; Spb = spaakbeen;
Hw = handwortelbeenderen (met x = sikkelbeen);
Mh = middelhandsbeenderen; Vk = vingerkootjes.

Voorpoot

Voorkomen

Men vindt de mol op iedere bodem, waar hij kan graven en voedsel vinden. Waar hij dicht onder de oppervlakte van de grond doorgraaft,
ontstaan ritten; waar zijn gangen slechts op een enkele plaats vlak bij de oppervlakte komen, vindt men molshopen.

Molshoop bij ”de berken”

De mol (Talpa europaea) toont duidelijk door zijn gehele bouw, dat hij een gravend dier is. De voorste helft van het lichaam is sterk en gespierd; in het bijzonder de voorpoten zijn krachtig gebouwd, en het borstbeen heeft een grote kam voor de vasthechting van de spieren, die de voorpoten bewegen.  Deze laatste staan scheef naar buiten gericht; de beenderen, die de voorpoten samenstellen, zijn allemaal kort en dik en van kammen voorzien. De handen zijn spade-vormig; de vingertjes kort en breed, dragen stevige graafnagels en zijn met elkaar verbonden door vliezen. Een van de handwortel­beenderen is tot een zogenaamd sikkelvormig beentje uitgegroeid, waardoor de hand alweer verbreed wordt en des te meer geschikt om ermee te graven. Het rolronde, fluweelachtig behaarde lichaam maakt de mol uitstekend geschikt tot voortbeweging door de grond, terwijl de spitse maar stevige snuit, waarin de kop eindigt, niet alleen voor het voelen, maar ook voor het wegruimen van aarde kan dienen. In hardere grond gravend, trekt hij de kop terug zodat de graafhanden vooraan komen.

Bovenaanzicht:  De voorpoten van de mol hebben zich ontwikkeld tot krachtige, naar buiten gekeerde graafschoppen.
Men heeft berekend, dat een mol in één uur naar verhouding twaalf maal zoveel grond verzet als een grondarbeider met een schop.
Nu beschikt een mol over twéé schoppen, zijn voorpoten. Deze zijn zijdelings uitgedraaid en voorzien van zware graafnagels.
Hiermee kan hij zoveel kracht zetten, dat het nauwelijks lukt om hem aan zijn achterpoten boven de grond te houden als hij zich wil ingraven. Het hele verdere lichaam is gevormd als een soort grondtorpedo.

Geen winterslaap.

De Insecteneters, die in de gematigde luchtstreken leven, hebben een winterslaap. Zij zouden namelijk gedurende het koude jaargetijde geen voedsel genoeg kunnen vinden. Alleen diegene die altijd in de grond leven, zoals de mol, houden geen winterslaap. Wordt het weer kouder, dan kruipen de regenwormen en de verschillende insecten dieper in de grond, en de mol trekt ze na, hoewel men hem ook dikwijls door de sneeuw ziet lopen. Ook verzamelt de mol regenwormen als wintervoorraad in zijn nest; om ze het ontsnappen te beletten bijt hij ze de voorste leden af; ze kunnen dan niet meer in de grond boren.


Achterzicht
Het staartje van een mol staat altijd omhoog

Het nest en gangenstelsel

Het nest vindt men onder een veel grotere aardhoop, die soms onder boomwortels, muren enz. verscholen is. Het bestaat uit een zeer enge woonkamer, waar hij al de tijd, als hij niet met “jagen” doorbrengt, ligt te slapen; rondom de woonkamer vindt men verschillende gangen. Jonge mollen (1- 7 per worp) zijn bij de geboorte zo klein en zo bleek als een witte boon.  Ze komen na een draagtijd van een week of vier ter wereld in een speciaal daarvoor ingericht nest. Langzaam kleurt het vel steeds donkerder, en daarna komt de beharing door; meestal blauwzwart, soms ook weleens witachtig of bruin. Na twee maanden gaan ze hun eigen weg. Na de eerste worp in mei-juni is er een enkele keer laat in de zomer nog een tweede worp.

Plaats van het nest in een gangenstelsel van de mol

Uit het nest loopt een gang, “tunnel” genaamd, naar het jachtterrein; deze tunnel kan zeer verschillend lang zijn, soms wel 30m! De wanden van nest en tunnel maakt de mol verbazend vast en stevig, door zijn lichaam met kracht er tegen aan te drukken. De andere gangen worden met minder zorg afgewerkt: zij dienen alleen om het voedsel te bereiken. In de zomer graaft hij gangen van uit de tunnel naar boven, omdat dan engerlingen, ritnaalden en regenwormen zich dicht bij de oppervlakte van de grond bevinden; in de winter graaft hij de tunnel uit naar beneden, omdat dezelfde diersoorten dan dieper in de grond zijn gekropen. Iedere mol bezit zijn eigen jachtveld: de streek, waar hij, en hij alleen, insecten en wormen vangt, en waar hij geen mededinger duldt. Evenals de spitsmuizen, heeft de mol een zeer grote hoeveelheid voedsel nodig; drie keer per dag (’s morgens, ’s middags en ’s avonds) gaat hij op de jacht en eet telkens zoveel als hij lust; de rest van de dag ligt hij in zijn hol te slapen. In een etmaal kan hij meer dan zijn eigen gewicht aan aardwormen en insecten verorberen; na een feestmaal kan hij desnoods drie dagen hongeren. Als verdelger van “schadelijk gedierte” in de grond maakt de mol zich verdienstelijk, hoewel hij in tuinen en op bouwland, maar bovenal in waterkeringen schadelijk wordt door zijn woelen.  

Opbouw gangenstelsel van de mol:

figuur 1: Onder een extra grote molshoop ligt meestal het nest, vanwaar uit de bewoner zijn jachtexpedities onderneemt in een gangenstelsel, dat volgens een duidelijk schema is aangelegd.
Hierin verplaatst het dier zich met opmerkelijke snelheid, op zoek naar zijn lievelingskost: regenwormen.

Het is de gewoonte van de mol om eerst een zogenaamde ringgang of tunnel (fig.

Even kijken hoe het ”weer” bovengronds is!

1 B) om het grasland (perceel)te maken. Deze wordt jarenlang gebruikt
om er zich in te verplaatsen. Deze ringgang bevindt zich hoofdzakelijk onder afrasteringen. Vanuit deze ringgang maakt de mol de zogenaamde loopgang (fig. 1 C).
Via deze loopgangen gaat de mol het perceel in.  De loopgangen vertakken zich een stuk verder in het perceel (jaargangen fig. 1 D).
De mol gebruikt de loopgang regelmatig. Men kan controleren of de loopgang in gebruik door (b. v. met de hak van de schoen) de gang dicht te drukken.
Wanneer de gang de volgende dag weer open is, is dit het teken dat deze gang in gebruik is.

 

Sporen

Sporen van de mol

Bronvermelding: met bewerkingen en aanvullingen door de webbeheerder, o.a.

– Landelijk Nederland
– Leerboek der dierkunde
– Wikipedia

Geef een reactie