Molen, Algemene informatie

Fotoalbum:  De BOUW VAN EEN MOLEN IN LEENDERSTRIJP

Algemene informatie molens


Onze voorouders leefden eeuwenlang voor een belangrijk deel letterlijk van de wind.
Dank zij de zeilschepen was er een bloeiende handel met landen in alle windstreken. In het binnenland zorgden windmolens niet alleen voor het droogmalen van de polders, maar ze leverden tevens de drijvende kracht voor de meest uiteenlopende industrieën.
In de loop van de 19e eeuw nam de stoommachine bijna al deze taken van de wind over en tegenwoordig draaien zowat alle machines dank zij
een of andere vorm van fossiele energie. De windkracht blijft onbenut en windmolens hebben nagenoeg alleen nog waarde als sieraad in het landschap.

standerdmolen, torenmolen, wipmolen

Als een vreemdeling over Nederland spreekt staan twee zaken op de voorgrond: klompen en windmolens.
In het wijde Hollandse landschap zijn de grote oude werktuigen opvallende verschijningen.
En wind is er meestal genoeg, soms zoveel, dat ze er door verwoest worden! Windmolens moeten hier al omtrent het jaar 1300 gebouwd zijn.
Omdat de wind uit verschillende richtingen komt moet het werktuig ook draaibaar zijn. In de landen rond de Middellandse Zee,
waar molens al veel langer gebruikt worden, hoeven ze niet draaibaar te zijn.

Standerdmolen

Het oudste type is de standerdmolen, waarbij het hele houten molenlichaam draaibaar is om een verticale spil.
Deze spil wordt gedragen door vier houten poten, die op gemetselde blokken rusten. Het wiekenkruis bestaat uit twee door een as gestoken roeden.
Via kamwielen wordt de beweging van deze as overgebracht op een verticale as, die één of meer molenstenen kan aandrijven. Standerdmolens zijn bijna steeds korenmolens; de hele maalderij is in de houten bovenbouw, de molenkast, ondergebracht.
Om genoeg wind te kunnen vangen zijn de wieken voorzien van een latwerk, de hekken, waarop zeilen gespannen worden.
Bij veel wind kan een molen zonder zeilen (‘met blote benen’) voldoende snel ronddraaien.
Bij storm moet de molen stil gezet worden, omdat het werktuig die sterke krachten niet kan verwerken. Op een kamwiel van de verticale as zijn daartoe remblokken aangebracht, die men de vang noemt. Deze rem wordt in werking gesteld door aan de stok te trekken die achter uit het bovenste deel van de molen steekt.

bergmolen, poldermolen, stallingmolen

Al in de 15e eeuw ontwikkelen zich molens, waarmee water uit de polders wordt gemalen.
In 1452 worden er in Enkhuizen poldermolens gebouwd. De schepraderen, waarmee het water opgevoerd moest worden (later vervangen door schroefvormige vijzels), hadden een vaste plaats en konden dus niet met de molen mee op de wind gedraaid worden. Zo ontstonden de wipmolen, met een verkleind molenhuis op een vaste piramidevormige onderbouw, en de bovenkruier, waarbij het hele molenlichaam vast staat en alleen de kap draaien (kruien) kan. Bij de bovenkruier is het molenlichaam van hout of baksteen en met riet gedekt. De houten molens zijn meestal achtkantig, de stenen rond. Het draaibare deel met het wiekenkruis wordt gekruid door middel van enkele lange houten, de spruiten, die van de kap neerwaarts lopen en verankerd kunnen worden aan een aantal stevige palen rond de molen. In Noord-Holland wordt de kap binnenin gekruid, waardoor dit type, de zgn. binnenkruier, minder slank is dan de bovenkruiers elders in het land.

Voor het zagen van hout kwam in de Zaanstreek rond 1600 een molen in gebruik, waarbij het hele werktuig met inbegrip van de zaagramen op een cirkelvormige baan kan rollen. Omdat er gelijkenis bestond met een statig zwart kledingstuk, de Pfalzrock, kreeg dit type de naam paltrokmolen.

paltrokmolen

Later kwamen er ook bovenkruiers voor dit doel in gebruik, staande op een schuur waarin de zagerij is aangebracht.
Voor het kruien en het bereiken van de wieken om zeil te vermeerderen of te verminderen (zwichten) is een stelling gemaakt.
Ook bij molens voor olie-, verf-, papier-, pel- en andere industrieën werd een soortgelijke opbouw gekozen.
Daar, waar de molen te weinig wind krijgt door omringende bebouwing of bomen, werden bovenkruiers gebouwd met een extra hoge romp.
Om te kunnen kruien en zwichten werd een berg rond het onderste deel van de molenromp opgeworpen. Dit type heet berg- of beltmolen, in tegenstelling tot de grondzeiler, die op de vlakke bodem staat. Bij een stellingmolen zijn de wieken bereik­baar via een houten omloop ronde hoge molenromp.

weidemolen, tjasker, spinnekop

Een heel afwijkend type is de torenmolen, een grote, gemetselde, cirkelvormige romp met een van binnenuit draaibare kap.
Deze molens, die voor het eerst gebouwd werden in de 15e eeuw, boden in hun binnenste extra veel ruimte voor het maalwerk.

Voor het droogmaken van kleine polders of enkele sloten zijn drie kleine typen molens gebouwd; de weide- of petmolen met een staart, die de molen vanzelf op de wind richt; de tjasker, een schuinsgeplaatste as met wieken aan de ene zijde en een vijzel aan de andere kant; en de spinnenkop, die in grootte tussen de weidemolen en de wipmolen in staat.

Een type, dat eerst in deze eeuw zijn intrede in het landschap deed en meestal geen aanwinst daarin was, is de ijzeren watermolen, de zg. Amerikaanse watermolen, die in grootte kan variëren van de maat van de weidemolen tot meer dan tien meter hoge gevaarten met een cirkelvormig schoepenrad, dat de wind opvangt. Omdat een scheprad en een vijzel een opvoerhoogte van maar 1 tot 1.50 m hadden, waren voor het opmalen van water uit diepe polders meerdere molens nodig. Een dergelijke groep van drie of vier molens heet een molengang.

Men heeft getracht door modernisering de molens de concurrentie met de machines te laten volhouden, meestal met weinig succes.
Stroomlijnen van de wieken, zelfzwichting door middel van jaloezie vormige wieken en zelfs zelfkruiing door een klein molentje achter op de kap zijn de middelen, die men heeft aangewend. Het laatste systeem heeft bij ons weinig toepassing gevonden.

Veel molens worden thans door vrijwilligers draaiende gehouden. Een Hollands landschap zonder draaiende wiekenkruisen zou veel van zijn charme inboeten. Overheid en particuliere verenigingen stellen alles in het werk om de Nederlandse molens te behouden.



Wieken als boodschappers: vreuge, Rouw, buiten bedrijf enz.

 

Bronvermelding: Landelijk Nederland 1983  (aangepast door de webbeheerder)

OVER MALEN EN MOLENS

Hooggeboren
Laaggeschoren
En tussen twee stenen zijn naam verloren.

Dit is het aardig berijmde raadseltje dat we elkaar reeds als kinderen op­gaven en waarvan de oplossing weinig moeite kostte. We kunnen gevoeglijk aannemen dat het ongeveer 2000 jaar geleden is dat in onze gewesten voor het eerst het graan tussen twee stenen zijn naam verloor en er als meel tussenuit kwam. Volgens onze schoolboekjes leefden onze voorouders de Germanen wel van jacht en visserij, maar na de grote volksverhuizingen bewerkten zij ook de grond om er koren op te verbouwen, of liever de slimmeriken bleven aan het jagen en vissen en Zetten, blijkbaar zonder enig gewetensbezwaar, hun vrouwen en dochters aan het zware landbouw­werk en, nadat hun bekend was geworden welk een kostelijk voedsel het graan kon opleveren, zeer waarschijnlijk ook aan de stenen waarmee dat graan gemalen werd. Dat malen zal toen wel meer geleken hebben op een kneuzen en stuk wrijven van het graan tussen een paar in de natuur ge­vonden zware keien of het stampen in een soort vijzel, wat allemaal met de handen gebeuren moest en natuurlijk veel tijd vergde.  Eerst veel later kwam men op het denkbeeld groeven op de stenen aan te brengen waar­door het graan gemakkelijker en beter verpulverd kon worden, terwijl tenslotte het dubbele stel stenen, natuurlijk nog in primitieve vorm, werd uitgevonden, waarvan de onderste steen stil lag terwijl de bovenste in draaiende beweging werd gebracht voorlopig door handkracht, die ein­delijk na eeuwen van ontwikkeling vervangen werd door kracht van ossen, ezels of paarden. Hiermee was de zogen. “rosmolen” geboren, die weer na een lange periode van ontwikkeling plaats moest maken voor nieuwere, waarschijnlijk door de kruisvaarders van Arabieren en Egyptenaren af­gekeken uitvindingen waarbij de mens gebruik maakte van de natuur­krachten water en wind.

Zo ontstonden de prototypen van de later in ons goede Brabantse land zo veelvuldig voorkomende water- en windmolens die van de stuwende stroming van de wateren van Dommel, Aa en derzelver talrijke zijrivier­tjes en de krachtige winden die over de uitgestrekte vlakten van akker-, beemd- en heidelanden voeren hun kracht ontvingen om de maalstenen lustig te laten draaien ten gerieve van de gemeenschap. Wanneer ongeveer t ontstaan van die molens plaats vond is onmogelijk met zekerheid te zeg­gen. Aangenomen wordt dat omstreeks het jaar 1000 de eerste wind­molens hun intrede in onze contreien deden, die zeer waarschijnlijk beston­den uit een vierkant, geheel uit hout opgetrokken bouwwerk met wieken, as en binnenwerk, maar dat nog het grote inconveniënt had dat het maar gebruik kon maken van één enkele windrichting, waarvoor dan wel de hier meest voorkomende, het westen, zal gekozen zijn. Men zon natuurlijk al gauw op middelen om aan de lastige afhankelijkheid van slechts één wind­richting een einde te maken en eindelijk kwam de molen tot stand, waarvan de bovenbouw met binnenwerk, as en wieken gedragen werd door een zware balk die horizontaal rustte op een verticaal geplaatste standaard en op diens uiterste punt draaibaar was. Zo ontstond de bekende standaardmolen welks wieken naar alle windrichtingen gedraaid konden worden.

Zeer waarschijnlijk is de standaardmolen het eerste in ons land bekende type dat het graan bij geschikte wind maalde door middel van zijn

Vier grote heren
In lange, witte kleren
Lopen dat ze hijgen
En kunnen elkaar niet krijgen.

De molenwieken natuurlijk! Dit aardig raadseltje is gauw genoeg opge­lost, maar wat ik niet opgelost kan krijgen en wat me erg dwars zit is, wie in ons Brabantse land het eerst graan maalde, de water- of de wind­molen. Het is niet zeker dat Sint-Oedenrode de allereerste windmolen had, maar vast staat dat deze gemeente de molen met de oudste, officiële papieren op een harer uithoeken, de Koevering, had staan. De Koeveringse molen was een brok historie dat de eeuwen getrotseerd heeft, maar helaas in 1944 niet opgewassen bleek tegen het granaatvuur van onze bevrijders, die het tijdens de gevechten om de “corridor” in no time met de grond gelijk maakten. In 1299 gaf Jan 2, hertog van Lotharingen, Brabant en Limburg op 6 december per giftbrief aan jonker Arnoldus Heijm toestemming om in de buurt van Sint-Oedenrode een windmolen op te richten. En nu komt de pikante noot van die stichtingsgeschiedenis: die meneer Heijm was be­halve jonker, ook nog wat je noemt een echte gladjanus! Hij zette zijn molen op een punt waar de grenzen van de drie gemeenten St.-Oedenrode, Veghel en Schijndel samen kwamen en wel zo, dat twee van die vier voet­stukken op grond van de eerste gemeente en van de overige voetstukken elk een op grond van de andere gemeenten kwamen te staan. Aangezien toentertijd de “heerlijke rechten” op water en wind bestonden verwierf hij zich met deze vondst het recht om gebruik te maken van de wind die van die drie gemeenten kwam en tevens om voor de inwoners van drie ge­meenten te malen. In 1688 en 1697 is door de molenaar van Veghel hier­tegen geprotesteerd maar in beide gevallen kreeg deze nul op het rekest en bleek het recht van de Koeveringse molen onaantastbaar. St.-Oedenrode was reeds lang, waarschijnlijk al vóór het stichten van bovengenoemde windmolen, in het bezit van twee watermolens die op de Dommel stonden, nI. de Borchmolen in de kom van het dorp en de molen te Wolfswinkel, een uithoek op een viertal km zuidoostelijk van het dorp gelegen, maar nog binnen zijn gemeentegrenzen.

In het archief van de gemeente zijn van beide molens geen stichtingsdata te vinden. Van de Borchmolen is alleen een akte van overdracht, gedateerd 1421, ten name van Marcelis de Luwe, bekend en van de molen te Wolfs­winkel weten we, dat zijn eigenaar in 1381 “heeft geopponeerd tegen het aanleggen van een windmolen te Best, als te na zijn molen gelegen”. Deze eigenaar probeerde dus op drastische wijze concurrentie te weren; of hem dit gelukt is staat er niet bij. Beide data vallen later dan het stichtingsjaar 1299 van de Koeveringse windmolen. Toch lijkt het mij zo goed als zeker dat de watermolens reeds bestonden toen Arnoldus Heijm zijn windmolen bouwde.

WINDMOLENS IN SOORTEN

Na de omwenteling die de naar alle windrichtingen draaibare standaard­molen in de molenaarswereld van die dagen ongetwijfeld zal hebben teweeg gebracht, is dit molentype nog zeker enkele eeuwen lang het enige geweest dat in ons land in gebruik was.Vooral hier in het zuiden kwamen ze vroeger veelvuldig voor en hebben ze zich ook het langst kunnen handhaven. In de periode 1920/40 zijn er tengevolge van allerlei omstandigheden ver­schillende afgebroken en van wat er nog aan standaardmolens over was, hebben de meeste het oorlogsgeweld van 1944 niet kunnen weerstaan; ze werden zo radicaal vernield, dat aan opbouw niet meer gedacht kon worden. Als ik de plaats Veghel tot middelpunt neem van een cirkel met een straal van niet meer dan ca. 6 km hemelsbreedte, dan zijn daar de laatste 30 jaar verdwenen Wijbosch, Schijndel, Heeswijk, Veghel (2), Koevering, Zijtaart en Uden, samen dus 8 stuks, op een zo klein stukje Brabant. Als ik het goed heb staat er vandaag op hetzelfde stukje nog maar één standaardmolen en wel op het Moleneind te Uden, die de laatste zomer met subsidie geheel gerestaureerd is en weer in volle glorie dienst doet voor zijn eigenaar, de heer jetten. We mogen wel zuinig zijn op dit laatste bezit, een kostbaar familiestuk van onze midden-Meierijse bevolking! De standaardmolen is een zgn. “onderkruier” waarvan het eigenlijke molenhuis in zijn geheel met de wieken naar de wind wordt gedraaid door middel van een daaronder aan­gebrachte “staart”, een zware, kromme balk, die aan het einde een windas met haspel draagt, waarmee de molen “op de wind gezet” wordt.

Dit op de wind zetten heet in molenaarstaal “kruien”, waarvandaan de naam onderkruier, waartoe ook de om zijn gebrek aan ruimte weinig voor­komende wipkorenmolen behoorde. In tegenstelling met de standaard lagen de maalstenen niet in het bovenste deel van het molenhuis, maar in de piramidevormige onderbouw. Beide, standaard- en wipmolen, stonden in de meeste gevallen op de begane grond en werden daarom met alle andere die ook zo geplaatst waren “grondzeilers” genoemd. Eerst minstens een drietal eeuwen later kwam de molenaar op het denkbeeld om alleen van het molen­huis de kap met as en wieken draaibaar te maken en zo kwam rond 1600 de “bovenkruier” tot stand, waarvan de kap los met een “schuif- of rol­werk” op de bovenkant van het molenhuis rust en tot op een halve meter na met de grond verbonden is door schoren en staart, die aan het uiteinde ook weer een windas heeft waaromheen een zware ketting, die het kruien mogelijk maakt en hem tevens aan de grond vastlegt. Uit dit type ontston­den de houten en stenen windmolens die later zo veelvuldig voorkwamen in ons land en dank zij de wereldberoemde kunde van onze middeleeuwse molenbouwers hun praktische inrichting en hun prachtige lijnen kregen. Bij dit type molens profiteerde men niet veel later van de omstandigheid dat men bij het kruien niet gebonden was aan de begane grond. Als men een inrij bouwde voor paard en kar, waardoor deze nog het voordeel kregen op een veilige plaats onder in het molenhuis te kunnen laden en lossen, kon men van weerszij van die inrij en rondom het molenhuis een aarden wal van 3 tot 5 m hoogte aanleggen, waarvan de vlakke top kon dienen bij het kruien, evengoed als de begane grond

Zo kreeg men de vooral in onze streken veelvuldig voorkomende “bergmolen”, die alweer het voordeel had met de wieken hoger boven de begane grond te blijven en dus wind op te vangen die minder door obstakels als bomen en huizen belemmerd werd in zijn kracht. Wilde men nog hoger de lucht in, dan werd rondom het molen­huis een breed plankier gebouwd dat rustte Of op recht naar de grond gaan­de palen (de “baliemolen”) Of op schuin tegen de muur rustende schoorbal­ken (de “stelling- of gaanderijmolen”). Uit dit laatste type, waarbij men niet aan een bepaalde hoogte onderworpen was, ontstonden in enkele van onze oude vestingsteden de overweldigende molens met een kaphoogte van 40 en meer meters, die hoog boven wallen, huizenrijen en kerken van de stad uittorenden en haar zon prachtig silhouet bezorgden.

Van deze reuzen herinner ik me nog uit mijn jonge tijd de “Kijk over den dijk” te Dordrecht en de twee uit Rotterdam, waarvan de ene op de Blaak en de andere aan het noordelijk einde van de Hoogstraat stond, terwijl ik er nog een in werking gezien heb te Schiedam nog maar drie jaar geleden. Brabant had er ook een paar, hoewel van minder grote, maar toch nog res­pectabele hoogte, die te Princenhage en de zeer mooie molen van de familie Van Esch nabij de Vughterpoort te Den Bosch. Erp had jarenlang ook zijn twee schitterende en hoge gaanderijmolens die er nog staan, maar helaas zonder wieken en beide gedoemd om binnen een jaar te worden afgebroken. Van de rijkdom aan windmolens in Holland bestond zeker 80% van hun aantal uit de zogen. “achtkanten”, die geheel uit hout vervaardigd waren. Toen tegen het einde van de vorige eeuw alom de stoomkracht in gebruik werd genomen ten behoeve van de fabrikatie van bloem en olie (fabrieken!) en ook de watergemalen en houtzagerijen op machinekracht overschakelden kwam er een tijd dat de windmolens bij honderden op non-activiteit kwa­men staan en uiteindelijk werden afgebroken. Dit had voor andere delen van ons land, maar zeer. speciaal voor onze Meierij, een erg interessant gevolg. Die molens lagen in de Zaanstreek bij de slopers voor een zacht prijsje te koop en hierin meenden veel molenaarszoons en -knechts een hun door de hemel in de schoot geworpen omstandigheid te zien, die hun ge­legenheid gaf met een zeer bescheiden kapitaaltje een eigen zaakje op te richten. En zo verrezen op talrijke plaatsen en de kleinste gehuchtjes de oude Hollandse achtkantmolens in ons Brabantse land en begonnen lustig te draaien tot ergernis van de reeds gevestigde molenaars, waarvan er zelfs vele, door schrik bevangen, zich haastten om ook zon “oude kast” te kopen en deze op een of andere uithoek van hun dorp neerzetten om een eventuele concurrent vóór te zijn. Vele van deze molens uit het begin van onze twintigste eeuw zijn inmiddels verdwenen.

 

OVER DE MAN, DIE VAN DE WIND LEEFDE

Molenaar is eigenlijk een veel te deftig Hollands woord voor de dorpsgenoot die in ons Brabantse land sedert eeuwen het koren voor ons maalt en daar al die tijd tor op de dag van vandaag is aangesproken geworden met de naam mulder. Als ik nu hier een verhandeling over zijn persoon begin, wil ik hem dan ook Voor het vervolg niet anders dan met die voor iedereen ver­trouwde naam aanduiden. Maar de lezer gelieve er goede nota van te nemen, dat ik niet ga schrijven Over de mulder van vandaag die door middel van stoom-, motor- en elektrische kracht elk uur van de dag aan het malen kan gaan en blijven, maar uitsluitend Over de dorpsmulder van een kleine honderd jaar terug, die de twijfelachtige eer genoot “van de wind te moeten leven”, de windmulder dus, wiens werk en kostwinning te allen tijde afhankelijk was van de weersgesteldheid van iedere dag.

Toen een goede eeuw geleden elke dorpsgemeenschap van enige betekenis nog maar een enkele mulder in zijn midden had, moet er een tijd geweest zijn, dat die mulder tot de “upper ten” van het dorp gerekend en in één adem met notaris, brouwer, looier en andere vooraanstaanden genoemd werd. Het feit, dat hij een molen had kunnen bouwen of kopen deed reeds het bezit van kapitaal veronderstellen en aangezien ook toen het “zalig zijn de bezitters” gold, was hij in aanzien en werd hij geacht op grote Voet door het leven te kunnen gaan; overgebleven zegswijzen als ,,n wijf als n mulderin” n merrie als n meulenperd e.a, getuigen hier nog van. Later heeft blijkbaar die muldersglorie velen zo aangetrokken, dat overal meer en meer mulders zich vestigden en er een tijd kwam waarin onze streken als werden overstroomd met mulders, die elkaar op allerlei manie­ren (en dikwijls niet de fraaiste!) gingen beconcurreren, waardoor de glorie van het oude vak ging tanen en de mulder verlaagd werd tot de doodge­woonste burger die men zich denken kan.

Het waren de wieken die van de wind de kracht kregen om rondjes te draaien, daarmee het binnenwerk in beweging te brengen, maar tot goed begrip moet ik eerst vertellen dat de mulder hier in Brabant nooit sprak van wieken maar van “roeien” (roeden) die weer onderscheiden werden in “doorgaande roei”, die van top tot top uit één enkele boomstam en “borst­roei” die uit drie delen bestond (zie tekening.) Beide roeien, de vier wieken dus, vormden “het kruis”, vaak ook genoemd “het vlucht”. In zijn eigen taal “maalde” de mulder nooit, maar “draaide”. Bij dat draaien was hij, zoals ik reeds eerder opmerkte, te allen tijde afhankelijk van de weers­gesteldheid van iedere dag en deze omstandigheid was wel de allergrootste schaduwzijde van het vak. Zonder wind lag zijn kostwinning stil, niet alleen tot nadeel van zichzelf, maar ook tot groot ongemak van zijn klanten.

De te malen zakken stapelden zich in zijn molen op zonder dat hij kans zag ze gemalen te krijgen, wat voor boeren en vooral bakkers die niet langer wachten konden een reden, of liever noodzaak was om, dikwijls op verre afstand, een watermulder op te zoeken die bereid was hen te helpen, Er konden periodes voorkomen dat dit voor de windmulder tot een ramp uitgroeide. Tijdens de grootste drukte van het seizoen als bijv. in december met zijn vaak windstille “donkere dagen voor Kerstmis” kon het gebeuren dat er weken achter elkaar een dikke mist hing met zo nu en dan een dag daartussen waarop een briesje het kruis nog maar net in beweging kon houden, zodat de mulder met moeite enkele zakken per dag “erdoor gedraaid” kon krijgen. Bij al die tegenslag en ellende kreeg zijn humeur natuurlijk een zware knak en dat werd er niet beter op wan­neer op zulke dagen de boeren, die zagen dat de molen draaide, allen tege­lijk hier op kwamen afgestormd in de veronderstelling dat alle koren en vooral het hunne nu ook met één slag gemalen zou zijn. Aan het “wie eerst komt, eerst maalt!” werd geen notitie meer geschonken; iedereen wilde het eerst geholpen zijn. Het gezeur van “is et er nou nóg nie deur?” “hè mulder, zet mij nou veur!” en andere onbillijke eisen was niet van de lucht en omdat hij er zelf niets aan verhelpen kon, werd hij er “neutelig” van en had hij voor niemand een goed woord over.

Dag noch nacht had hij rust want vaak had zon aanhoudende windstilte tot gevolg dat acht dagen en nachten lang de zeilen niet van de roeien gingen, omdat ook 5 nachts elk briesje benut moest worden, zodat de mulder en diens hulp elkaar al die tijd moesten aflossen om bij beurten een paar uur slaap te kunnen nemen. Niet zonder reden kon men op veel molens het rijmpje tegenkomen

“Het molenaarsleven
Heeft God ons gegeven,
Maar het malen in de nacht Heeft de duivel uitgedacht”.

Daartegenover bracht het voorjaar dikwijls perioden waarin dagen achter­een het malen een compleet “hollen en stilstaan” werd. Vooral wanneer maart en april hun grillen begonnen te vertonen en het dag in dag uit “een halen en brengen” van regen- sneeuw- en hagelbuien was kwam er voor de mulders werk aan de winkel. Voor elke bui moest hij beoordelen hoe­veel zeil hij tijdens de bui zou kunnen ophouden en naar die mate moest hij zijn zeilen “korten”, terwijl hij na de bui weer kon stilzetten om “bij te zeilen” en dat ging zo tot twintig keer per dag. Telkens liep daar tussenin de wind naar een of andere richting uit, zogen. “voorin” en “achterin” en moest er weer “gekruid” worden om het kruis op de wind te zetten, honderd keer per dag naar buiten om de lucht in het oog te houden, alles te zamen werk dat veel tijd verloren deed gaan en een regelmatig aan het malen blijven onmogelijk maakte. Al deze omstandigheden deden natuurlijk de mulder vertrouwd worden met weer en wind en de grillen van de lucht vormden hem in de loop van jaren tot een weerkenner bij uitnemend­heid. Een doorgewinterde oude rot van een windmulder was dan ook als een weerprofeet even betrouwbaar als vandaag het K.N.M.I. in de Bilt en de boeren profiteerden van die kennis en kwamen het hele jaar door met hun “mulder wa denkte van de locht?” om advies als dit in hun kraam te pas kwam. Ik had het hierboven over op- en afzeilen en ter verduide­lijking laat de bijgevoegde tekening zien, dat elke roei naarmate er wind was kon draaien met “vol zeil” of “top”, “keurdje” “half” “storm” en “zonder zeil”. Bij stormweer was de wind ooit zo sterk, dat zelfs de storm planken weggenomen moesten worden.

HET INTERIEUR VAN DE WINDMOLEN

Als de mulder buiten zijn molen alles in orde had, het kruis op de wind stond en naar behoren gezeild was dan kon hij bij een niet dreigende lucht en een flinke, regelmatige wind rustig binnen het molenhuis blijven om op het malen te letten en de bediening van zijn klanten naar behoren te verzorgen. Dat molenhuis is bij een grondzeiler verdeeld in vier afdelingen van onder naar boven nl. de “meelzolder”, waar de mulder “aan de licht” staat en het meel door “meelpijp” en “meelbak” in de zakken terecht komt, de “steenzolder” waar twee, heel dikwijls drie “koppel stenen” liggen die het graan malen, de “luizolder” waar zich het “luiwerk” met windas bevindt waarmee de zakken worden opgehaald en neergelaten en tenslotte de “kapzolder” waar op het muurwerk de kruiring met rollen of schijven ligt die vanaf de zoldervloer gesmeerd kunnen worden. Persoonlijk heb ik zon idee, dat n opsomming van vaktermen behalve de vaklui, maar weinig lezers zal interesseren, maar men wil dat ik, om zoveel mogelijk volledig te zijn, alle bijzonderheden die ik van molens en mulders weet met “naam en toenaam” vermelden zal. We zullen nu een rondgang door een stenen molen maken en bovenaan, dus in “de kap” beginnen. Deze kap is n timmersel van eiken ribben, aan de buitenkant bekleed met dennen of vuren planken waarover asfalt. In het midden van de kap ligt de gietijzeren “molenas” die haar “assekop” buiten de as heeft en waarin de roeien zijn gestoken die met spieën daarin worden vastge­houden. Dan volgt de “baan” het gedeelte dat is afgedraaid en bij de oude eikehouten assen met ijzeren slakken was ingelegd. De baan rust op de “baansteen”, vroeger van hardsteen, die, omdat hij door de zwaarte en de werking van de as nog al eens wilde doormidden scheuren, later ver­vangen werd door een pokhouten blok, de baansteen ligt op een zware balk, de zogen. “windpulling” (peluw).

Verder heeft de ca. 3.5 meter lange as een rondafgedraaid uiteinde dat rust in en tegen de “pinbalk”. Deze en de windpeluw liggen op en zijn met elkaar verbonden door twee “voeghouten”, die beide op de “kruiring” rusten. Dwars door de kap liggen, rustend op de voeghouten, de lange spruit die zijn beide uiteinden ca. 2 meter buiten de kap steekt en de korte spruit wier uiteinden door lange en korte “zwaarden” onderaan de “staart” bevestigd zijn om t kruien van kap en kruis mogelijk te maken. Aan de as is, ongeveer 1 meter achter de baan, door middel van spieën het “groot rad” bevestigd, dat dus met de as meedraait. Zon groot rad is op zichzelf reeds een bewonderenswaardig stuk molenmakerswerk dat ge­tuigt van groot vakmanschap. Het heeft een middellijn van ruim 2 meter en is aan de uiterste voorzijde voorzien van “kammen”, die grijpen in de “staven” van de “wieg”, welke horizontaal is bevestigd aan de verticaal staande “koning”, een zware stam die over de hele hoogte van de luizolder naar beneden gaat. De hoofdfunctie van het grote rad is dus het over­brengen van de draaiende beweging naar de maalstenen, maar het diende ook om het kruis stil te zetten als het in werking was. Hiervoor lag om de buitenomloop van het rad een zware berke- of wilgehouten band, de “vang” genoemd, die door middel van t tegenwicht van de “vangbalk” werd bijgetrokken en daardoor het kruis tot stilstand bracht en hield.

De vang werkte zoals tegenwoordig de bekende trommelremmen van een fiets en werd buiten op de zeilvlakte bediend.

Halverwege draagt de koning nog een rad voor t functioneren van t reeds bovengenoemde luiwerk, terwijl bij onder, voorzien van een stalen pen die in een stalen pot met oliebad rust, gedragen wordt door een nog zwaardere, dwars door de steenzolder gaande “draagbalk”, Vlak onder de vloer van de luizolder is horizontaal aan de koning bevestigd het “kroonrad” van ca. 2 meter middellijn dat aan de buitenomloop voorzien is van kam­men, die grijpen in de staven van het “ronsel” dat bevestigd is aan het verticaal staande “staakijzer”, dat de “loper” van het koppel maalstenen doet draaien. Alle beweegbare delen die in de molen voorkwamen, dus de wieken en verder alle balken tot de vloerribben en balken toe waren van (meestal inlands) eikenhout, terwijl alle kammen en staven vroeger gemaakt werden van esse- of acaciabout, later bijna uitsluitend van het zoveel hardere azijnhout. De onderste van de twee maalstenen heet “ligger”, die niet meedraait en op de vloer van de meelzolder rust. Een gedeelte van de ligger en de hele loper zijn omgeven door de “meelkuip” waarop tussen twee “kaarbomen” het “kaar”; hierin wordt het te malen graan geschud dat door een verstelbare schuif via het “schoentje” tussen de stenen terecht komt; het schoentje krijgt bij elke ronde van het staakijzer door de daaraan bevestigde twee latjes, de zogen. “speelman”, zijn schommelende beweging die het graan telkens bij gelijke hoeveelheden aanvoert en in het “krop gat” van de loper doet verdwijnen. Die schommelbeweging veroorzaakt het bekende “takke-takke” -geluid van de in werking zijnde maalstenen. De meelkuip vangt t tussen de stenen uitkomende meel op, dat door een opening wordt afgevoerd naar de “meelpijp” waardoor het via “de meel­bak” op de meelzolder terecht komt en in de daaraan opgehangen zakken verdwijnt. Tijdens het malen van de zakken met verschillende soorten graan en zeker als deze van verschillende eigenaren zijn moet de mulder er nauwkeurig op letten dat “ieder het zijne” krijgt, niet meer en niet min­der. Hij moet dus de zakken met verschillende inhoud telkens secuur op hun eigen inhoud “scheiden”, een nauwlettend en belangrijk werk waarbij hij door het vele herhalen een grote routine heeft opgedaan, zó zelfs dat wij in moeilijke gevallen de alom bekende zegswijze “dat zullen we God en de mulder maar laten scheiden!” gebruiken om aan te geven dat het schei­den de mulder wel toevertrouwd is.

Wanneer we nu het koppel stenen nader bekijken zien we dat in het mid­den van beide stenen een ca. 30 cm middellijn hebbende ronde opening is uitgehouwen; bij de ligger is deze opgevuld met de berkenhouten “bus” waarin de “spil” draait die de loper draagt; de loper waarvan de opening “kropgat” heet, heeft aan het maalvlak uitgaande van het kropgat vier uitgehouwen groeven waarin de vier uiteinden van de smeedijzeren “rijn” met spieën zijn vastgeklemd. Die rijn heeft in het midden een vierkante opening, waarin het boveneinde van de spil past terwijl op de rijn het staakijzer staat dat met zijn “klauw” de loper in beweging brengt. De rijn, dikwijls en in de wapenkunde altijd “molenijzer” genoemd, is sedert eeuwen het embleem van de mulder en zijn vak. Talrijke adellijke ge­slachten voeren een of meer molenijzers in hun wapen en niet zelden zien wij het als versiering en tevens herkenningsteken in t bovenlicht van het muldershuis aangebracht. Ik vertrouw dat bijgevoegde tekening van de doorsnee van een windmolen het volgen van de interieurbeschrijving voor de lezer zal vergemakkelijken en hem de inrichting ervan voldoende zal duidelijk maken.

OVER SCHERPEN, SCHEPPEN EN EEN KEURIG GEDICHT

De maalstenen vormen het hart van de molen, het middelpunt waarvoor en waaromheen alle binnen- en buitenwerk draait en wanneer wij dit nader overwegen moeten wij er eigenlijk verwonderd bij staan, dat voor het doen functioneren van een schijnbaar onnozele molensteen een zó ge­weldig bouwsel met al zijn kosten aan maken en onderhoud van het indruk­wekkende buiten- en binnenwerk nodig is. Hier lijkt op het oog het zeil veel te groot voor het schip, maar …. het kon nu eenmaal niet anders. Ook bij de watermolen met zijn kostbare aanleg en onderhoud van onderwater­bouw en sluizen is het niet anders. Maar om aan het malen te kunnen gaan hadden wind- en watermulder het nodige kapitaal er voor over; dit neemt niet weg dat de onderhoudskosten altijd de zwaarste en vaak ondraaglijke post op de debetzijde van de jaarlijkse muldersbalans hebben uitgemaakt. De op de dorpsmolen in onze streken bijna algemeen gebruikte maalstenen waren de als “Duitse blauwe” bekend staande, die bestonden uit een soort verslakt bazalt dat zeer poreus en van een grijsblauwe kleur is; zij werden gezaagd in de steengroeven van Niedermendig en omstreken, in de Eifel, te Andernach ingescheept en over de Rijn naar ons land vervoerd. Hier en daar zag men uit Frankrijk afkomstige kwartsstenen, die minder poreus waren en een rood-bruine kleur hadden. Rond 1900 kwamen de zogenaamde kunststenen in gebruik en deze hebben op de dag van vandaag langzaam maar zeker het gebruik van natuurstenen zo goed als geheel verdrongen. Omdat ze harder zijn hoeven ze minder gescherpt te worden. Want om te kunnen malen moet de mulder zijn stenen “scherpen” en hiermee komen we aan het belangrijkste onderdeel van het muldersvak. Het scherpen bestaat uit het door middel van zgn. “billen” of “bilhamers” uithakken van groeven op het maalvlak, waardoor de “kerven” ontstaan; elke kerf heeft een “maal- en vijlkant” en de ruimte tussen twee kerven heet “bo­demsel”, Die kerven worden symmetrisch in “panden” gelegd en het samen­stel van panden vormt het zogen. “scherpsel” op het maalvlak. Al naar de aard en het doel van het scherpsel hebben de kerven meer of minder “voorbijligging”, waardoor zij, omdat die van de loper in tegenovergestelde richting van die van de ligger draaien, niet alleen het graan tot meel ver­pulveren maar tevens dat meel naar buiten in de meelkuip stuwen en tege­lijkertijd voor de nodige afkoeling zorgen. Er zijn naargelang de verschil­lende soorten te malen granen ook verschillende scherpsels, wier verschil bestaat uit vorm en verloop van de kerven. Ik vertrouw dat bijgaande tekening een en ander voldoende verduidelijkt.

Na verloop van tijd slijt het scherpsel en worden de stenen zogen. “bot”, wat zich uit in het minder goed meel produceren en vooral in het ver­minderen van de maalcapaciteit, welke laatste hoedanigheid door de mul­der wordt aangeduid met het woord “spoed”. Met tijdig scherpen kon de spoed gehandhaafd blijven; een pas gescherpt koppel stenen kon bij flinke en regelmatige gang tot 25 en meer mud buitenlandse rogge voor de brood­bakkerij tot keurig, scherp broodmeel vermalen per uur. Maar dan stormde het meel ook door de meelbak!

Wanneer echter door diezelfde meelbak bij flinke gang slechts een smal miezerig streepje meel naar beneden kwam was dit een zeker teken dat de stenen hun spoed verloren hadden, bot waren en dus zo spoedig mogelijk gescherpt moesten worden.

 

Het scherpen is een kundig werk dat bovendien tijdrovend is en meestal, omdat er in het drukke seizoen het meest gemalen en dus ook het meest gescherpt moest worden, tijdens de lange avonden zeer dikwijls des nachts moest geschieden. Wanneer eerst de bilhamers geslepen zijn wordt het te scherpen koppel stenen “opengebroken” d.w.z, van de meelkuip ontdaan, het staakijzer naar boven gehesen, de loper van de ligger gevijzeld om deze naast de ligger te plaatsen zodat het maalvlak van laatstgenoemde vrij komt. De mulder zit bij het scherpen gehurkt met de knieën op een kniekussen en hanteert in sterk gebogen houding de bil. Eerst worden de maal­kanten, daarna de vijlkanten van de kerven vernieuwd waarna het bodem­sel op vereiste diepte wordt uitgehamerd. Wanneer hij tamelijk bot was vergde het scherpen van een steen minstens een zestal uren van intensief werken. Voor 1900 waren reeds de scherpmachines bekend waarbij beitels het bodemsel tussen de kerven wegschaafden; zij vergden nogal enige rou­tine in het gebruik en werden betrekkelijk weinig aangeschaft.

Tijdens het scherpen van een stel stenen kon het malen met een ander koppel natuurlijk gewoon doorgaan en als dan het nieuw gescherpte koppel weer was inge­schakeld, kon de mulder met een gerust hart de boeren met hun karren graan weer afwachten en de een na de ander aan meel helpen. Vroeger kreeg hij altijd per vat zijn loon uitbetaald en op plaatsen waar de knoei nog niet in het maalloon was gekomen, was het maalloon 5 cent per vat. Nu hadden we in onze midden-Meierij allerhande soorten vaten, het Bosvat (12 kg rogge) het Helmonds (15 kg) en meer andere vaten en die maten konden dus op 100 kg rogge ruim 1/2 vat verschil geven, wat ooit aanlei­ding gaf tot verschil van mening bij het afrekenen tussen mulder en boer, vooral wanneer deze laatste niet al te scrupuleus was bij het inmeten van zijn vaten; en dat gebeurde wel eens ooit. Nu zal over het algemeen op dit gebied de mulder ook geen overlast van scrupules gehad hebben; in ieder geval, hij had een slechte naam en die scheen hij nog overgehouden te hebben uit de tijd toen alle maalloon nog in natura verrekend werd en hij dus een zeker vastgesteld gedeelte van de te malen granen mocht “schep­pen” en voor eigen gebruik kon houden. Of dit toen al minder eerlijk in zijn werk ging kan ik niet beoordelen, maar iedereen weet hoe moeilijk het is een slechte naam kwijt te worden. De mulder hàd hem en bleef hem houden en zelfs van de eerlijkste onder hen werd verondersteld dat hij schepte. De jeugd zong niet voor niets het meedogenloze:

“Mulder, mulder maolen, de duvel zal oew haolen!”

Nu zal dat met die duvel wel niet zon vaart gelopen hebben! Die zal ook wel begrepen hebben, dat de mulder op tijd zijn recht had op een spekstruifke, waarvoor boekweitmeel en spek, dus vette varkens nodig zijn en deze laatste zijn zonder meel niet te krijgen. Afijn, lezer, oordeelt u zelf maar verder en dan liefst niet te streng! In verband met dat scheppen kreeg ik uit Uden van belangstellende zijde een kostelijk verhaaltje toegezonden dat beslist verdient vastgelegd te worden en daarom hier volgt:
In Uden leefde begin dezer eeuw een eenvoudige inwoner, mandenmaker van beroep, die van O. L. Heer de gave van dichten had meegekregen. Hij ging door het leven onder de bijnaam van Janus de Wachter, was een brave, echte goeie mens met veel gevoel voor het schone in het leven van mens en natuur en niet minder voor humor. Zijn naam als “dichter” was algemeen bekend en op een keer tussen een herberggezelschap gezeten waar­bij ook een mulder aanwezig was, werd hij door deze uitgedaagd en a.h.w. geprest om op hem, mulder, een gedichtje te maken. Na lang aanhouden en met het vooruitzicht op een gratis borreltje sprong de Wachter op een stoel en declameerde pathetisch:

“Ik vraag me af met angst in t harte
Hoe het de mulder zal vergaan
Wanneer die schepper met zijn schepper Voor s Scheppers rechterstoel zal staan!”

Dit was méér dan “volkskunst”; het was een gedichtje, raak en scherp en het zal de bewuste mulder wel als een koude douche op het lijf gevallen zijn!

OVER MOLENS EN MULDERS MET TOT SLOT HEGMULDERS

Tegen het einde van de vorige eeuw begonnen de buitenlandse granen, vooral broodrogge en mixed-mais (paardentand) in grote hoeveelheden ons land binnen te komen en aangezien vooral de maïs tegen ongelooflijk lage prijzen te krijgen was, profiteerde de boer hiervan om tijdens de winter het krachtvoerrantsoen voor zijn vee wat aan te vullen. Waar tot dan toe het te maken voergraan steeds bestaan had uit een mengsel van haver of evie met eigen geteelde rogge, kreeg het van toen af een 30 tot 50% maïs toegevoegd, die bij de mulder gekocht werd. En hiermee was deze laatste, vaak noodgedwongen, bij de graanhandel ingeschakeld en kreeg hij een welkome bijverdienste toegevoegd aan zijn loonmaalderij, waarvan de op­brengst in verhouding tot het bedrijfskapitaal en de onderhoudskosten toch al niet erg winstgevend was. In de middenmeierij was het maalloon als regel vastgesteld op 5 cent per vat, wat neerkwam op iets meer dan 25 cent per hl. Maar de onderlinge naijver van de mulders was op meerdere plaatsen zó groot, dat er, om een mooi woord voor een lelijk ding te ge­bruiken, concurrentie moest komen, m.a.w. er werd geknoeid met het loon, zodat er streken kwamen waar voor 4, zelfs voor 3 cent per vat gemalen moest worden. Ten overvloede waren er mulders die de stelling “als de berg niet tot Mohammed komt, zal Mohammed tot de berg komen” huldig­den, paard en kar aanschaften en daarmee dag in dag uit alle boeren, klant of geen klant lieten afrijden en zo, vooral op de veraf gelegen hoeken pro­beerden hun collega-mulder nog wat klandizie af te troggelen. Dat heette dan “de meulenkaar rijen”, voor de mulder n zeer kostbaar en voor paard en voerman vooral in de winterdag met zijn onbegaanbare binnenwegen een haast ondoenlijk werk. Als dit alles gebeuren moest voor een loon van 3ct per vat dan is het duidelijk, dat er van winst voor de mulder geen schijntje overbleef en even duidelijk dat hij, al is het niet helemaal goed te praten, tijdens het malen zijn schepper te hulp riep teneinde met die hulp het hoofd boven water te kunnen houden.

In die strijd om het bestaan met al de daaraan verbonden meer of minder mooie praktijken kreeg de oude glorie van het muldersvak een lelijke knauw. De boeren zagen niet meer tegen de mulder op als tegen iemand die ze nodig hadden; integendeel, zij begonnen er achter te komen dat hij de man was die hen nodig had, wat de meeste mulders door hun gedragingen maar al te duidelijk lieten blijken. Niettemin bleef de mulder over het alge­meen zich zijn stand bewust en liet dit dikwijls blijken door op zon- en feestdagen zich in een opvallend licht pak en getooid met een even licht­kleurige pet tussen zijn dorpsgenoten te bewegen, zodat hij reeds hieraan op afstand kenbaar was. Wit was voor de mulder de kleur bij uitstek en dit werd bij sommigen zo ver doorgevoerd, dat ze uitsluitend wit vee als koe, kippen, hond en kat in huis wilden hebben.

Intussen draaiden de zeilen van de vele molens die geur en kleur gaven aan ons Meierijse landschap lustig hun rondjes, soms wel eens ooit zonder graan tussen de stenen, maar ze draaiden dan toch.

Om dat draaivermogen op te voeren werden zelfs door sommige mulders kostbare veranderingen aan het kruis uitgevoerd; de voorzoom van de roe werd gestroomlijnd en het hekwerk kreeg in plaats van zeilen houten klep­pen tussen de scheien, welke kleppen zich al naargelang de kracht van de wind automatisch openden en sloten. Deze zogen. “zelfzwichting” schijnt op de lange duur toch niet in alle opzichten voldaan te hebben.

Het molenkruis was op verre afstand zichtbaar en aangezien het in alle standen stil gezet kon worden, was het tengevolge van die omstandigheden het aangewezen middel om collegas en andere ingewijden tekens te geven als dit nodig geacht werd. Voor ruim een eeuw was er nog accijns op het malen van broodgranen, zodat op gezette tijden de commiezen op de molen verschenen om het verschuldigde bedrag aan accijns te noteren en granen die niet voor de bakkerij bestemd waren met zand te vermengen om het meel ervan voor menselijk gebruik ongeschikt te maken. Zon bezoek werd natuurlijk door mulder en boer maar matigjes geapprecieerd, zodat de mulder maatregelen nam om door een afgesproken manier van zeilen en stand van het kruis zijn collegas tot in wijde omtrek te waarschuwen dat er “kapers op de kust” waren. Nog tijdens de wereldoorlogen werd deze methode ooit toegepast als er controleurs op bezoek waren.

s Nachts en tijdens de uren dat er niet gewerkt werd stond het kruis in het + teken, d.w.z. de ene roe verticaal en de andere horizontaal in de zogen. “overeind” stand. Wanneer het kruis overdag als er wind was, gedurende enige tijd gezeild zo stil bleef staan, dan stond de molen zogen. op “schooi”, d.w.z. de mulder had niet meer te malen en “schooide” dus om graan. Op dagen dat er niet gewerkt werd, werd het kruis in het X teken gezet en stond het “overhoeks”, ook aangeduid met “overkruis”; dit was ook het geval tegen en tijdens onweersbuien, omdat deze stand het gevaar voor blikseminslag verminderde. Was er in de familie van de mulder een sterfgeval, dan werd gedurende de rouwtijd het kruis “in de rouwstand geplaatst, waarbij de aankomende roe precies tussen over­hoeks en overeind werd gezet; werd de afgaande roe zo gezet dan heette dit de “vreugde” stand, als er bijv. in het gezin bruiloft, geboorte enz. ge­vierd werd. Bij een stand tussen laatstgenoemde en overeind in, dan stond de molen zogen. “op de bil”, d.w.z. dat er gescherpt werd. Zo heeft de molen sedert eeuwen met zijn kruis een eigen taal kunnen spreken, een taal zonder woorden, maar die met de talrijke uitdrukkingen en zegswijzen welke in verband met het molenaarsvak in onze volkstaal zijn ingebur­gerd, de molen op folkloristisch gebied in het middelpunt van de aandacht heeft geplaatst.

Nu mag ik ook zeker niet vergeten ten tonele te voeren het zeer bijzondere type mulder, dat vroeger tamelijk veelvuldig en ook nog rond 1900 de molens met zijn bezoek vereerde: de zogen. “hegmulder”, gewoonlijk een aan lager wal geraakte muldersbaas of een op jaren gekomen mulders­knecht, zwervers, die dag na dag van molen tot molen trokken om daar een bijdrage in hun levensonderhoud te komen opeisen, waarop ze volgens mulderstraditie meenden recht te hebben. Die bijdrage bestond dan in een, liever nog twee dubbeltjes handgeld plus een paar boterhammen of een stukje middageten en het was maar zelden dat ze hiervoor aan dovemans­deur klopten. Eigenlijk waren zij verplicht een mulder die werk, bijv. te scherpen, voor hen had, op diens verzoek tegen een uurloon te helpen; maar hiervan kwam in de regel niets terecht, omdat zij stuk voor stuk hun stuivers van de eerste tot de laatste aan Bacchus offerden en doorlopend, zeker in benevelde toestand, liever lui dan moe waren. Hun operatieterrein besloeg de hele Meierij en Kempen, Noord-Limburg en een gedeelte van Gelderland, zodat ze aan klandizie geen gebrek hadden. Zover ik weet is hun gilde tot de laatste man uitgestorven.

naar het begin

bronvermelding: Oud Brabants dorpsleven                        Oud Brabants dorpsleven uit 1972 door B. v. Dam

Geef een reactie