Sint Janskapel, geschiedenis

GESCHIEDENIS VAN DE KAPEL

Bronvermelding:
Boek:    Geschiedenis van Leende  “Dyt gheyt aen der Kyrcken van Leendt”
uitgave van de stichting torenfeesten 1974 MCMLXXIV
Samengesteld door de werkgroep historie, bestaande uit:
Sjef van der Zanden
Mary Verhagen-Van Draanen
Steef Mulder
Jan Leemans
Geert Hut
Jan Aerts
in nauwe samenwerking met

A.F.N. van Asten
Op de website van Piet Willems staat het totale boekwerk:  Digitaal Dorp Leende /    TODO, ook dse  geschiedenis met de volledige bronvermelding

Hieronder volgt een exacte kopie van het hoofdstuk over de kapel:  (Auteur: Mary Verhagen-van Draanen)

de Sint­Janskapel te LeenderstrijpAl eeuwenlang is er sprake van een kapel te Leenderstrijp waarvan de oudste bronnen dateren uit de eerste helft van de vijftiende eeuw; het denobrement van Philips van Horne in 1440 en bepaalde registers van het bisdom Luik, waar Leende tot 1559 als parochie uit het dekenaat Woensel in het aarts­diakenaat Kempenland, toebehoorde.1/2

Het lijkt gerechtvaardigd te veronderstellen dat de heer van de heerlijkheid Heeze en Leende de stichter is geweest van de Sint Janskapel, ofschoon er in de middeleeuwen ook kapellen werden gesticht door gildebroeders. Wanneer de kapel werd gebouwd is eveneens onbekend, maar zeker voor 1440, omdat de kapel in het denobrement van Philips van Horne reeds werd genoemd. Toen Willem van Horne als heer van de heerlijkheid in 1285 het patronaatsrecht van de kerken van Heeze en Leende met hun toebehoren (cum suis pertinentius) schonk aan het convent van Keizerbosch, werd de Sint Janskapel niet met name genoemd. Waarschijnlijk is de kapel pas later gesticht. Door voor de Strijpenaren een kerkje te bouwen, kon de heer zich als hun weldoener verzekeren van voortdurend gebed van priester en gelovigen. De gronden die rondom de kapel werden ontgonnen bezorgden de heer tevens meer opbrengst van de tienden (novalia­tienden).

Uit meerdere bronnen is bekend dat aan de Sint Janskapel, zoals aan vrijwel alle kerken en kapellen, een beneficie was verbonden; het ambt van rector of kapelaan, waaraan de heer een inkomen verbonden had in geld of natura (zekere maten graan, meestal rogge). Bovendien ontstond er een fonds, gevormd door schenkingen e.d. waarvan de rector het vruchtgebruik had. De ambtsbekleder, beneficiant genoemd, moest hiervoor een zeker aantal heilige missen per week in de kapel celebreren. Dit deed hij persoonlijk of liet hij doen door een priester­plaatsvervanger.

De kapel kreeg ook zijn eigen inkomsten, o.a. erfgoederen en erfrenten, door de heer en godsvruchtige gelovigen geschonken. Om deze inkomsten te beheren ontstond op den duur een “capelle fabricque” met zijn kapelmeester(s), de kapelrekeningen e.d. Deze kapelfabriek bleef onder toezicht van de heer. De heer van de heerlijkheid Heeze en Leende had als collator het recht de beneficiant ter benoeming voor te dragen aan de geestelijke overheid: het collatie­recht.3

Toen in 1440 de heer van de heerlijkheid, Philips van Horne, de Hertog van Brabant een opsomming gaf van zijn goederen binnen zijn heerlijkheid en de daaraan verbonden inkomsten en lasten, schreef hij o.m.: “Item heb ick in mijne voirs. heerlichheiden ende goeden Collatien van beneficien”. Verder stond er te lezen dat hij aan de rector van de Sint Janskapel voor het lezen van drie h. missen per week, jaarlijks op de feestdag van Sint Maarten, 7 mudden rogge moest betalen. De letterlijke tekst was: “Den persoon ende rector van Sent Jans Capelle te Leende in erfrenten te betalen jairlics te Sente Mertens misse VII mudde rocx der maten voirs. ten laste van drien missen die weke” (Eindhovense maat). Uit de publicaties van de al eerder genoemde registers weet men dat Egidius de Campo de tot nu toe oudst bekende rector van de kapel van Johannes de Doper is. Hij was ook pastoor van de parochie Leende. Na zijn overlijden werd in 1443, door de heer van de heerlijkheid, Philips van Horne, als rector voorgedragen, Gerardus, zoon van Johannes Otten.

In 1485 wordt genoemd: Wilh. Sraets.

In 1510 staat als rector genoteerd Johannes Rasonis. De registers spreken dan over de kapel van Johannes de Doper en Johannes de Evangelist; dus twee heiligen en deze twee worden met betrekking tot de kapel nog vaker samen genoemd. Rector Johannes Rasonis liet zich door Michael van Eindhoven vervangen, maar vermoedelijk reeds v\\r 1523 verbleef hij in Leenderstrijp, om de kapel persoonlijk te bedienen; hij had bovendien een assistent­kapelaan. Maar tegelijkertijd werden in 1524 in de kapel ook nog missen gecelebreerd aan een altaar van het H. Kruis en een altaar van de H. Anna. Johannes Goben las aan het altaar van het H. Kruis twee missen per week, die betaald werden door de omwonenden van de kapel (quas solvunt vicini ibidem). Johannes Judoci las twee missen per week aan het altaar van de H. Anna, die betaald werden door het gilde van St Anna aldaar (Solvit fraternitas Gilde S. Anne ibidem). Men mag hieruit concluderen dat de Strijper kapel rond 1524 in belangrijkheid was toegenomen. Werd het gebouw mogelijk uitgebreid? Was het misschien toen een bedevaartkerkje geworden?

Na de dood van Johannes Rasonis in 1530, werd door de heer Maximiliaan van Horne, heer van Gaesbeek, Heeze en Leende, als rector van de kapel voorgedragen Wilhelmus Culen. Hij was ook werkzaam in de parochiekerk van Leende. In 1550 werd Wilh. Verbeek tot rector van de kapel benoemd. Hij studeerde op dat tijdstip filosofie en een jaar later theologie aan de universiteit te Leuven. Hij liet zich van 1550 tot 1553 vervangen. Wie de vervanger was, is niet bekend. Tenslotte weet men uit de registers van Luik, dat van 1556 tot zeker 1566 Everardus, zoon van Everardus Swuesten, rector was van de kapel; ook hij liet zich vervangen en wel door Theodricus Heesterbeek. Over de bedieningen aan de altaren van het H. Kruis en de H. Anna zijn geen verdere gegevens bekend. Uit het Leenboek van de hertog van Brabant, weet men dat in 1495 Peter Middelborch ten behoeve van Willem de Raet (zie Wilh. Sraets hiervoor), “rectoir van der capellen van Sint Jans tot Leende” een erfrente gaf van 7 mudden rogge per jaar, waarvoor de rector 3 missen per week moest lezen. Peter Middelborch had een vordering van 7 mudden rogge per jaar uit de goederen van de heerlijkheid Heeze en Leende, die hij overdroeg aan de rector van de kapel. In het zelfde Leenboek werd op 4 mei 1501 geschreven dat Jan Razonis aan zijn zoon Johannes Razonis, “als rectoir van der capellen van Sint Jans te Leende” ook een erfrente gaf van 7 mudden rogge per jaar, waarvoor de rector 3 missen per week moest lezen.4

Dat een persoon die door de heer van de heerlijkheid als rector werd aanbevolen niet altijd door de geestelijke overheid werd geaccepteerd blijkt uit de schepen akte van 20 januari 1612.5 Daarin getuigen “Jacop van den Brouck, pastoir tot Leende, Jr Godart van Lanckvelt, schout ende rentmeester der heerl. Heeze en Leende ende Jacop Willem Bluijssen capelmeester van Sint Jans Baptisten onder Leende”, dat ” Marten, natuurlijke zoon van Jr Armandt van Horne Heere tot Geldrop, gepresenteerd zijnde aen Mons. Eerweerdichste Heere den Bisschop van ‘s-Hertogenbosch, om te wesen rectoir der capelie van Sint Jans tot Strijp onder Leende, bij Mons. Eerw. Heer den Bisschop voors. gedeclareert, is geweest nyet acceptabel”. Toen deze Marten de natuurlijke zoon van de heer van Geldrop door de Bisschop (Gijsbert Masius) niet werd geaccepteerd kwam in zijn plaats Peter Vlemmincx, “priestere tot Leende residerende”. De heer van de heerlijkheid Cleriadus de Geneve, baron de la Bastie, moest zich hierbij neerleggen.

In deze akte werd voor de eerste maal de naam kapelmeester gebruikt. Toen was er dus sprake van de reeds eerder genoemde “Capelle fabrique”. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de geestelijke overheid de voordracht van de beneficiant kon afwijzen is te lezen in het dagboek van Bisschop Ophovius. Hij schreef in 1630 dat hij op verzoek van pastoor Jacob van de Broek uit Leende een brief geschreven had aan de heer Graaf van WarfusJ, ten gunste van magister Henricus Sijnen, voor een beneficie in de kapel van Strijp onder Leende. Deze Henricus Sijnen werd meer geschikt geacht dan de priester die de drossaard aan de graaf had aanbevolen.

Dat in de vroege geschiedenis naast de zorg voor de rector er ook zorg was voor het kapelgebouw getuigde Tieleman Geeraerts op 9 februari 1644, toen hij beloofde jaarlijks aan de kapelmeesters Willem Maes en Jan Delis Box te zullen betalen tien gulden voor de reparatie aan de kapel. Hij stelde daarvoor als onderpand “eenen dries gelegen onder Werde aen de Braecken” en “en Acker genaamt het Heestervelt”. Hij beloofde deze goed te zullen onderhouden zodat zij hun waarde zouden behouden.6 Zo groeiden de inkomsten van de kapelfabriek.

kapel en beneficie na 1648

Nog in 1645 vond de (her)oprichting plaats van het gilde van Sint Jan Baptist te Leenderstrijp en in zijn charter betrok het ten nauwste de “Sint Jans Capelle”. Maar de gildebroeders zouden nog slechts een korte tijd in de kapel hun patroonheilige kunnen eren.

Want ook voor de Strijpenaren brak een moeilijke tijd aan toen in 1648 evenals de grote kerk van Leende, de kapel door de protestanten “gezuiverd” werd. De kapel werd voor de katholieken gesloten en zij zouden hun toevlucht moeten nemen tot grenskerken in hun omgeving, waar zij dan ook gedreven door hun groot geloof, in vaak zeer moeilijke omstandigheden heentrokken. Reeds in 1649 gingen zij met bewoners van omliggende dorpen op zondag en feestdagen naar de grenskerk van Bolderdijck, onder Someren, om er de h. mis bij te wonen. Na 1651 bouwden zij samen een grenskapel bij de Grashut in het Weerterbos. Nadat in 1656 pastoor Tielens van Valkenswaard een perceel heigrond werd geschonken in de Beverbeekse Heide, kon daar spoedig een bedehuis worden opgetrokken en gingen de Strijpenaren ook daar kerken.7

Tot wanneer de laatste rector van de kapel in naam nog als zodanig heeft dienst gedaan is niet precies te zeggen, maar in 1649 heeft Frans Willem Bitters nog “2 beemptens gehuert voor de som van 12 gulden van Heer Goert Willem Tijs als rector van Sint Jans Capel tot Strijp”.8

Na 1648 gingen de Hoogmogende Heeren zich meer met de kerkelijke zaken bemoeien en bepaalden ze dat alleen een persoon van de gereformeerde religie met het beneficie mocht worden begiftigd. De rentmeester van het kantoor der geestelijke goederen in het kwartier van Peelland zou de inkomsten van het beneficie onder zijn beheer nemen. Hij moest de opbrengst van het beneficie na aftrek van een derde gedeelte, uitbetalen aan de betreffende beneficiant.

De zakelijke kant van het beneficie bleef, de geestelijke kant verloor aan inhoud. Goert Willem Tijs is de laatste katholieke beneficiant van de kapel geweest.

Een extract uit “het Leenregister van de Leenhove van Braband, over het quartier van Peelland”, vermeldt dat na het overlijden van Goyaert Willems (Goert Willem Tijs), priester en beneficiant van de Sint Janskapel in Strijp in Leende en het Onze Lieve Vrouwe altaar in de kerk van Leende, “Johan van Andel, Jonkman en geboren binnen de vreijheijt van Waelwijk” in 1655 met deze beneficie(s) werd begiftigd. Alexander van Renesse, graaf van WarfusJ, begiftigde hem daarmee.9 Voor het eerst werd hier het beneficie van het Onze Lieve Vrouwe-altaar in de kerk van Leende genoemd samen met het beneficie van de Sint Janskapel en in het vervolg worden beide meestal samen genoemd.

De kapel leert men wat beter kennen uit een akte van 17 juni 1671, waarin op aandrang van de heer der heerlijkheid Albert Snoeckaert de schepenen van Heeze en Leende verklaarden dat in Leende aan de straat genaamd Strijp, “een schoone capelle” staat, “met eenen toren alwaer twee clocken inhangen sijnde het urgewerck” (uurwerk) “daervan ontrepareert” (defect). De kapel is “tot gerieff van de nabueren aldaer die ontrent de tachtentich huijsen sterck sijn ende is eene combijnatie van de predikant van Leende, die somwijlen daerinne is leerende”. Over de beneficies verklaarden zij in dezelfde akte ook dat sinds 1648 de inkomsten van de “capelle fabrique” en van de beneficianten ontvangen werden door de rentmeester van de geestelijke goederen van het kwartier van Peelland en dat die vroeger altijd betaald werden “te weten die renten die stonden tot reparatie van de fabricque ofte cappellen aende respective rectoren, capellanen ofte beneficiaten” en dat “het Goddelijck ende rechtveirdich is der waerheyt getuijgenisse te geven”.10

Waarom drong Albert Snoeckaert er bij de schepenen op aan deze getuigenis te doen? Waarschijnlijk was de kapel aan reparaties toe en trachtte hij in het bezit te komen van het geld bestemd voor de reparaties, dat sinds 1648 door de rentmeester werd ontvangen; mogelijk ook wilde hij deze rentmeester ertoe aanzetten zelf zorg te dragen voor de kapel.

Albert Snoeckaert had in 1677 Hendrik de Jong begiftigd met het beneficie van de kapel ten behoeve van Andreas, zijn zoon.11 De revenuen waren bestemd voor zijn studie. Toen Albert Snoeckaert in 1678 overleed, heeft zijn vrouw de baronesse Anna Margaretha van Randwijck, als moeder en voogdesse van haar minderjarige zoon Albert Carel Snoeckaert, het beneficie opnieuw aan Andreas de Jong gegeven, totdat deze als predikant in 1718 in Eindhoven stierf12 (van 1689-1693 is hij predikant geweest in Leende).

Anna Margaretha van Randwijck ontving als “enige voogdesse over haeren onmondige zoon” bij besluit van de Raden van Staten op 14 augustus 1685 het bedrag van zeshonderd gulden waarvoor zij en haar erven voor altijd verplicht werden de kapel van Strijp onder Leende behoorlijk te onderhouden. Bij het besluit van de Raden van Staten op 15 oktober 1685 werden haar ook nog toegekend de inkomsten en renten behorende aan de kapel. Zij stelde daarvoor, op verzoek van de Hoogmogende Heeren op 5 februari 1686 voor de som van duizend gulden haar heerlijkheid van Heeze, Leende en Zesgehuchten borg en beloofde nogmaals “de capelle tot Strijp onder Leende altijt te sullen onderhouden in goede reparatie, sodanich dat niemant dienaengaende daer nimmer meer over clachtich sullen wesen.”13 Klaarblijkelijk zijn deze besluiten een gevolg van de akte van 17 juni 1671, voornoemd.

In de tot nu toe oudst bekende kapelrekening van 1688­1726, die na het overlijden van Johan de Jongh, in zijn leven drossard van de heerlijkheid en kapelmeester van de Sint Janskapel, door zijn vrouw Maria Neines werd opgemaakt, zijn diverse reparaties aan de kapel opgetekend:

1688­1689. Hendrik Jaspers “leydekker” heeft 552 dag gewerkt aan de kapel en aan materiaal gebruikt “9000 leynagel, 4000 stopnagel en 2 haeken voor op het leydak”. Jacob Royaerts heeft geleverd 1200 “leyen”.

De kinderen van Jan de Timmerman zijn betaald voor planken en arbeidsloon. Jan Hendrix de timmerman heeft 16 1/4 dag met zijn knecht gewerkt aan de kapel “om eenen nieuwen dulper te maken, de deur slootagtig gemaakt, plancken te sagen tot het leydak, de oude af te breecken en de nieuwe op te slaen”. Herman Janssen “steenbacker” in Stratum heeft geleverd 400 “tesstenen”. De erfgenamen van Lepo hebben geleverd “67 kg en 8 loot loots”. De erfgenamen Joseph Gijsberts hebben geleverd 9 kg “deurnagel en latnagel” en 4 kg “soldernagel”.

1689­1690 Willem Geerit van Lieshout heeft geleverd 4000 “leyen” en 13 “vaeten calk”.

1696. Hendrik Jaspers “leydacker” heeft samen met zijn knecht 5 dagen aan de kapel gewerkt. Hij heeft geleverd “500 leyen, 2 vaeten calk, stoploot en nagel”.

1699. De Wed. Van Esbeek te Eindhoven heeft geleverd voor de toren van de kapel 1/8 kg lood.

1700. Hendrik Jaspers heeft geleverd 17 “vaeten calk tot het opbouwen van den gevel aan de capel” en voor f 5­0­0 “leyen” geleverd.

1701. Jacobus Willems “leydecker” heeft 13 1/4 dag gewerkt aan de kapel en geleverd 1100 “nagels”. Jan BeliNn heeft voor f 5­12­0 stenen geleverd. Jacobus Willems heeft nogmaals 122 dag gewerkt aan de kapel en geleverd 1100 “nagel en Stoploot”. Betaald aan de kinderen van Jan de Timmerman “voor plancken en arbeytloon”.

1702. Jacobus Willems de “leydekker” heeft 3 1/4 dag met zijn knecht gewerkt aan de kapel en geleverd “loot en nagel”.

1704. Jacobus Willems heeft met zijn knecht de kapel “gedeckt”.

1706. Willem d’With heeft 1000 “leyen” geleverd.

1707. Willem d’With heeft 1000 “leyen” en 2 “vaeten calk” geleverd. Jacobus van Eijck “leydekker” heeft met zijn knecht 12 dagen aan de kapel gewerkt en “nagels en Stoploot” geleverd. Corstiaan Verhoeven is betaald voor een reparatie aan de kapel.

1710. Jacobus van Eijck heeft het dak “gedeckt”. (zonder nadere omschrijving)

1711. Jacobus van Eijck heeft 2 dagen aan het dak gewerkt en geleverd “nagel en stoploot”.

1712. Jacobus van Eyck heeft met zijn knecht 22 dag het dak “gedeckt” en geleverd 3000 “leyen, stoploot en calk”. Jacob Coris heeft de “glaesen in de capel” gemaakt.

1713. Jacobus van Eyck heeft 12 dag met zijn knecht “aen den capel gedeckt” en geleverd “leyen, nagels en stoploot”.

1714. Jacobus van Eijck heeft 10 dagen met zijn knecht aan de kapel gewerkt en geleverd “nagels, stoploot, leyen, calk en vorstpannen”.

1717. Rogier Philipsen heeft gezaagd 791 “voeten plancken”.

1719. Hendrik Helemans heeft geleverd 1000 “deckleyen” en 2 “vaeten calk”. Jacobus van Eijck heeft aan de kapel gerepareerd en een “hoeck nieuw dak geleyt, daeraen gewerkt met zijn knecht en jongen seven dagen”.

1721. Leendert Ditscheij en Jacob van Eijck “Mr. leydeckers” hebben samen met een knecht op de kapel een nieuw dak gelegd en gerepareerd. “nagels” geleverd. Hendrik Helemans heeft geleverd 1000 “deckleyen en 250 voetsplanken voor het bijdack aan de kapel”. Hendrik Clercx meester timmerman “vier daegen met ons twee een muer play en vier opschoten van fijn hout daer op gedaen en een pant plancken daer op geslaegen en den cant met buijgels en nagel vast gemaekt hadde en aen de deur een plank en sloth aengemaekt. Saemen in den jaere 1719. Alsnog in den jare 1721 gewerkt 3/4 dag. Item nog den toorn verstift en geplanckt”.

1723. Corstiaan Verhoeven de smid, “smeden” en reparaties aan de kapel. Leendert Franssen heeft 1000 “leyen” geleverd.

1724. Leendert Ditschey “leydekker”, “om te maken en verdecken duijsent groot leyen en de andere die van het nieu dack dat geleyt was quamen verstopt op het ander dack”. Peeters Eerens is betaald voor “16 voet planken en arbeidsloon en nagels”. Peeter Leendert Franssen heeft 1000 dubbele “leyen” geleverd.

1725. Peeter Leendert Franssen heeft weer 1000 dubbele “leyen” geleverd. Leendert Ditschey “leydekker” heeft 22 dagen gewerkt aan de kapel en geleverd 1000 dubbele “leyen”. Geerit Roelant te Leende heeft 19 kuilen moeten graven om voor de kapel heesters “te planten”.

1726. Leendert Ditschey heeft 9 dagen aan de kapel gewerkt en “nagels” geleverd. Jan Corstiaan Verhoeven heeft ijzerwerk geleverd voor de kapel.

In totaal werd er ongeveer f 700.0.0. voor reparaties aan de kapel betaald. De ontvangsten van deze kapelrekening bestonden o.a. uit renten van uitgezette kapitalen. Het “corpus” van Leende, leende in 1692 van de kapel f 150.0.0. Van de erfgenamen van Tieleman Geeraerts, (die in 1644 een erfrente had uitgezet op de kapel) werd over de jaren 1689­1719 f 305.0.0. ontvangen. Als erfgoederen van de kapel staan in deze kapelrekening vermeld de “twee veldekens voor desen in hure gebruijckt bij Frans Willem Bitters jaerlijc voor 12 gulden”, (reeds vanaf 1649) maar er is geen huur van ontvangen. Peeter Peeters huurde “een quart groesvelt tot Strijp” voor f 1.10.0., maar hij heeft ook niets betaald. Er waren ook nog “twee ackers tot Strijp”, volgens de transportbrief van de schepenen in Heeze en Leende van 3 februari 1640. Deze hebben echter ook niets opgebracht.

Toen de rekening werd “opgemaekt” bleek er een negatief saldo te zijn van f. 113.10.0.14

Of er een directe samenhang bestaat tussen de besluiten van 14 augustus 1685, 15 oktober 1685 en 5 februari 1686 en de uitgaven van deze kapelrekening is helemaal niet uitgesloten. Gezegd kan worden dat er in deze periode nog belangrijke reparaties zijn verricht om het gebouw in stand te houden.

Na de dood van Andreas de Jong schonk Albert Carel Snoeckaert als heer van dc heerlijkheid het beneficie aan zijn minderjarige zoon Jacob Marten. Men kan vrij nauwkeurig de gang van zaken volgen rondom de voordracht en de goedkeuring. In een schrijven (1719) aan de Hoogmogende Heeren zei Albert Carel Snoeckaert na het overlijden van Andreas de Jong het beneficie te willen “confereren” op zijn oudste zoon Jacob Marten, “wesende van de gereformeerde Religie”. Hij vroeg als vader van zijn minderjarige zoon, daarvoor goedkeuring en uitbetaling. 11 Maart 1720 verklaarde de predikant van de gereformeerde gemeente “tot Heeze”, dat “den Hoogh wel Geboore Heere Aelbert Carel Baron Snouckaert, Baron van Heeze en Leende, Mevrouw desselfs gemahlinne zijn ledematen van de gereformeerde Religie in de gemeente alhier en dat Jonkr. Jacob Marten henne Hoog Wel. Geb. Zoone inde selve gereformeerde religie wert opgevoet en onderweesen”. De Staten Generaal lieten op 15 maart 1720 weten dat zij “ingenomen hebbende het advies van Generaliteyts Reekenkamer”, de voordracht tot het beneficie voor Jacob Marten goedkeurden en Jacob Marten “het effect daervan sal mogen genieten aanvangh nemende met de dag van gedane collatie” en “bevelende derhalven allen en een ijgelijck dien het zoude mogen aengaen sig daer na te reguleren.” Uit een extract der registers van de Resoluties der Hoogmogende Heeren blijkt dat op 18 maart 1720 Reynier Plenius “solliciteur Militair”, als gevolmachtigde van de heer Albert Carel Snoeckaert heeft “geprasteert den eed van suijveringe”, waarin hij dus verklaarde niets in strijd met de wet gedaan te hebben, om het beneficie in handen van zijn zoon te krijgen. Nadat nog tot twee maal toe de heer een ootmoedig verzoek moest richten aan de Hoogmogende Heeren om in het bezit te komen van een akte van betaling die hij de rentmeester van het kwartier van Peelland moest overleggen en deze door de Hoogmogende Heeren verzocht werd te berichten “indien er eenige reeden ten contrarie mogten weesen”, is de rentmeester eerst op 6 Juni 1724 opdracht gegeven tot betaling van de revenuen over te gaan, “mits dat een derde part van de gen. beneficies sal blijven tot sustentatie van de gereformeerde Religie”.15

Uit de “Staat der Opcomsten van de Capelle op Strijp en L. Vrouwe Altaar noortwaarts inde kerke tot Leende Competerende J. Snoukaart over de Jaere vervallen Ligtemis 1726”, weet men dat deze revenuen getrokken werden uit “rogpachten” (84 vaten) en diverse geldrenten. Na aftrek van het derde part ontving Jacob Marten Snoeckaert over het jaar 1726 f 89.16.11/3.16 Jacob Marten Snoeckaert deed in 1729 vrijwillig afstand van het beneficie t.b.v. zijn broer Frederik, adjudant van de Prins van Hessen Philipsthal. Deze bleef beneficiant tot aan zijn dood in 1747.17

Uit de voorafgaande gegevens is niet helemaal duidelijk of de beneficianten vanaf 1648 steeds een ambt bekleedden in de gereformeerde religie of theologie studeerden. Hier bij Frederik Snoeckaert, adjudant, lagen de zaken duidelijk anders. Gesteld mag worden dat vanaf deze tijd de oorspronkelijke bedoelingen van de stichters der beneficies met voeten werden getreden. In de kapelrekening van 1726­1733 (gesloten in 1759) opgemaakt door “Juffrouw Helena Bijnen, Weduwe van Wijlen Pieter de Bruijn, Cappelm. van Ste. Jans Capelle tot Strijp”, ziet men naast de ingekomen renten van uitgeleende kapitalen en aflossingen daarvan, noteringen van reeds eerder genoemde erfgoederen. De inkomsten daarvan waren wederom nihil. Ook het negatieve saldo van de vorige kapelrekening f 113.3.0. is genoteerd.

Uitgaven gedaan voor reparaties aan de kapel in 1728 gingen tot een bedrag van f 93.9.0.

Geraerd van Gael en Godefridus Erens meesters timmerlieden, werden betaald voor arbeid en materiaal. Jan Mak leverde 2000 “stopnagel” en 4 kg “latnagel”. Frans de Smeth leverde ankers en nagels en Jan de Smeth repareerde het slot van de kapel en Anselmus Cuijpers schijnt dit zelfs tot twee maal toe gedaan te hebben! Geerit van Lieshout leverde 1000 “leyen”. Hendrik Clercx werkte met zijn knecht 21 dagen “aen den toorn van de Strijper capel” en leverde “planken en hout”.

Een overzicht dus van toch maar geringe reparaties aan de kapel. Ook deze kapelrekening heeft een negatief saldo en wel f 3.19.0.18

De periode 1733­1750 waarin baron F.A. d’Holbach de heer van de heerlijkheid is geweest en hij doende was zijn bezittingen weer te verkopen, is er door de kapelmeester Jan Jacob Roijaarts wonende te Leenderstrijp, van 21 november 1733 tot 3 februari 1748 geen stand van zaken bijgehouden. In deze jaren werd de kapel getekend door J. de Beijer. (1739) Ofschoon de kapel toen stellig al een verwaarloosde aanblik gaf kan uit de tekening toch opgemaakt worden dat de hoofdlijnen van het gebouw nog vrijwel geheel volledig waren.

De opvolger van Jan J. Roijaarts, Peeter Hendrik Cox, die kapelmeester is geweest van 1748­1758, maakte in zijn kapelrekening slechts enige notities omtrent de geldrenten en erfgoederen; inkomsten daarvan werden niet genoteerd. Op een niet ondertekend briefje, met een speld vastgemaakt aan de kapelrekening en hoogst waarschijnlijk afkomstig van de Erve Roijaarts, staat genoteerd dat de verschuldigde rente van het uitgeleende kapitaal van het “corpus” Leende is ontvangen door “mijn vader zaliger” en deze voor reparaties aan de kapel heeft “verschoten” f 44.8.0. “Kalck, leyen, nagels en vijftien hondert steen’ waren geleverd. De metselaar is betaald; er is een reparatie verricht aan het “yserwerck” en voor “glaes te maken” is f 3.5.0. uitgegeven. “Voor ’t soeken van paelen aen de Capel” is vijf stuivers betaald.19

In 1750 schonk baron F.A. d’Holbach zijn heerlijkheid aan zijn zoon Paul Tiry d’Holbach, die in Parijs woonde. Deze begiftigde zijn drossaard, Govert van der Hoeven met het beneficie.20 Nadat hij aan de schepenen van Heeze en Leende en Zesgehuchten had verklaard “dat hij ter becominge van de gene beneficien niets heeft gegeven off staet te geven, directelijk off indirectelijk” en “sulkx met solemnelen Eede bevestigt”, kreeg hij van de Hoogmogende Heeren de goedkeuring over de inkomsten te beschikken en wel vanaf Lichtmis 1747.21 Als kapelmeester werd in 1758, naar keus en order van de heer benoemd Hendrik Jan Bax, wonende te Leenderstrijp. In de raadskamer van Leende werd hem de eed afgenomen. Hij beloofde “de goederen en effecten van de Capelle in alle getrouwigheid” te zullen “administreren en gadeslaan”.22 Doch uit de verdere gegevens komt hij als kapelmeester nauwelijks naar voren en een kapelrekening van hem is niet bekend.

In 1760 is Jan baron van Tuijll van Serooskerken de heer van de heerlijkheid geworden; in 1761 gaf hij aan Govert van der Hoeven, als drossaard en beneficiant, de opdracht de vier perceeltjes land behorende bij het inkomen van de beneficiant en gelegen in de langakkers te verkopen voor dertig gulden aan Jacobus van de Pol. Deze perceeltjes hadden zeker vanaf 1726 niets meer opgebracht. De intrest van de dertig gulden werd gevoegd bij de inkomsten van de beneficiant.23 Na de dood van Govert van der Hoeven begiftigde de heer Reinout Diederik van Tuijll van Serooskerken zijn minderjarige zoon Jan Diederik met het beneficie. Op 31 maart 1775 keurden de Hoogmogenden dit goed met o.a. de woorden: “Wij lasten en beveelen allen ende eenen igelijken dien het aangaan mag en speciaelijk den rentmeester der Geestelijke goederen in het quartier van Peelland, Jan Diderik van Tuijll van Serooskerken het volkoomen effect van voors. beneficie rustelijk en vreedelijk te doen en te laten genieten, zonder oppositie ter contrarie”.24 Later zal blijken dat juist na het overlijden van Jan Diederik de roomskatholieke priesters in Leende en zij niet alleen, trachten het recht van het beneficie met inkomsten en verplichtingen weer aan zich te trekken. De jaarlijkse overzichten van de staat van inkomsten van Jan Diederik van Tuijll van Serooskerken “van het beneficie gefundeert op de Capel op Strijp en den L. vrouwenaltaar noortwaarts in de Kerk tot Leende”, zijn bijna van jaar tot jaar het zelfde alleen de inkomsten der roggepachten lopen wat uiteen.25 De kapelrekening 1774­1786 van H. Pijpers, die in 1774 kapelmeester werd, laat ook geen enkele aantekening meer zien over de kapel zelf. De Sint Janskapel moet in deze en voorafgaande jaren in verval geraakt en tot een ruVne zijn geworden.

H. Pijpers noteerde in de kapelrekening o.a. dat de vorige kapelmeester bij zijn overlijden nog hondert zeventien gulden als eigendom van de kapel in zijn bezit had. Het geld werd door zoon Jan Hendrik Bax aan H. Pijpers “overgeteld”. Een particuliere schuld van wijlen kapelmeester Bax werd door Jan Hendrik terugbetaald. Het uitgeleende kapitaal van f 150.0.0. aan het “corpus” van Leende werd in 1774 afgelost.

“Vaste goederen gehoorende aan de Capelle” waren “het capelleveld genaamt de Jansborg”, gehuurd door Antony van Ekart, die “vermits de armoede” enkele jaren huur werd kwijt gescholden. “De Cappel akker te Strijp” bracht alle jaren huur op, evenals “het Capelle veld zijnde groesen”. Ook waren er reparaties verricht aan de goederen van de kapel zoals het graven van een sloot door het “capelle veld” te Leenderstrijp, het maken van een weg tegen het voornoemde veld, de reparatie van een schoor over de rivier de Aa en het vernieuwen van de brug naar het “capelle veld”. Over de kapelgoederen waren ook belastingen betaald. Toen dan tenslotte de “ontvang en uijtgaaf tegen den anderen gerescontreert waren”, bleek dat de rendant meer had ontvangen dan uitgegeven f 348.7.0. Maar bij het sluiten van de rekening waren f 146.10.0. afgetrokken. Dat waren “de penningen aan de Capel toebehorende, welke den Rendant des Nagts tussen twintigste en een en twintigste december 1782 zijn ontstolen”.26

Aangaande deze diefstal verscheen op 13 maart 1786 H. Pijpers, schoolmeester, kerkmeester en koster te Leende en “als Capelmeester van Sint Janscapelle te Strijp”, voor de schepenen van de heerlijkheid en verklaarde “voor de zuijvere en opregte waarheid”, in zijn woonhuis te zijn bestolen van de genoemde f 146.10.0., “toebehoorende aen de Sint Janskapel te Strijp”. Het geld bevond zich in “een geslooten kist staande in een voorkamer neevens de straat welke met geweld was opengebrooken”. H. Pijpers beloofde het gestolen geld “wanneer daartoe in staat en vermogen, ien allen tijden aan voors. Capelle te zullen refunderen opleggen en betaalen; al het zelve met Solemnele Eede bevestigende afgelegd met de woorden zoo waarlijk helpe mij God Almagtig”.27

Goort Aart van Engelen, kerkmeester van de kerk in Leende, die door de heer van de heerlijkheid op dezelfde 13 maart 1786 werd aangesteld als kapelmeester, verklaarde in de marge van deze kapelrekening dat op die dag “het slot” van de rekening zijnde f 201.17.0 door H. Pijpers aan hem werd overhandigd.

Als in 1787 in een resolutiebrief van de Edele Mogende Heeren aan het kwartier van Peelland wordt gesproken over de Sint Janskapel te Strijp onder Leende die geheel vervallen is en W. A. Bachiene in 1791 schrijft dat te Leenderstrijp “ook een Kapelle staat”, maar die “thans zeer vervallen en buiten gebruik gesteld is”, dan is daarvan de tekening van Hendrik Verhees in 1790 een sprekend bewijs.

De Hoogmogende Heeren gaven in de genoemde resolutiebrief van 17 augustus 1787 de stadhouder van het kwartier van Peelland toestemming de inkomsten van “de kapelfabriek” voortaan te laten genieten door de kerk van Leende, “die het zeer benodigt heeft en waar te vreesen is, dat ze aan gebrek van onderhoud zal vervallen”. In herinnering werd gebracht het besluit in de brief van 14 augustus 1685, waarin de toenmalige Vrouwe van Heeze en Leende, Margaretha van Randwijck naast de inkomsten en renten van de kapel ook zes honderd gulden heeft gekregen die zij of haar erfgenamen moesten gebruiken voor onderhoud van de kapel. Verder werd gezegd dat “ingeval aan deeze verpligting door de Heer van Hees in der tijd, niet naar behoren voldaan ofte de kapel ’t eenigertijd niet meer gebruijkt of verlaaten mogte worden, de toelaage moet geoordeeld worden te zijn vervallen en te moeten cesseren en in het laatste geval, te weeten wanneer de Kapel te Strijp mogt worden verlaaten de kerk te Leende, als zijnde de Capel onder deszelfs Parochie geleegen de naast geregtigde schijnd te zijn tot de inkomsten gehoord hebbende aan de meergen. kapel”. De regenten van Leende werden verzocht hiermede in te stemmen en “met de vereijschte spaarsaamheid en oplettendheid” van het geld gebruik te maken.28 Dat dit alles ten uitvoer is gebracht, laat de kerkrekening van 1789­1792 zien, waarin na een korte explicatie voor ontvangst f 201.17.0. werd genoteerd. Bovendien werden de huuropbrengsten van “het capelle­veld genaamd de Jansborg, de Capelacker te Strijp en van het Capelle­veld, zijnde groesen” ontvangen. Er waren ook weer enkele uitgaven gedaan zoals het vegen en uitdiepen van sloten en het betalen van belastingen.

de Strijpenaren willen weer een kapel

De historie van de oude kapel is nog niet ten einde. Toen aan het einde van de achttiende eeuw de Bataafse Republiek een feit was geworden en er vrijheid van godsdienst was voor iedereen, hoopten de Strijpenaren hun oude kapel in ere te kunnen herstellen. Zij stuurden in 1795 een verzoek aan de apostolisch vicaris van het bisdom Den Bosch Antonius van Alphen, om in hun gehucht weer een kerk te krijgen. Een van hun argumenten was dat de weg naar de kerk in Leende in de winter moeilijk begaanbaar was en zij hun zondagsplicht dan met slechts veel moeite konden vervullen. Bovendien hadden zij vroeger toch ook een eigen kerk gehad, waarvan de ruVne nog getuigde! En er waren toch ook nog inkomsten verbonden aan de kapel?

Pastoor F. van Gastel die al vele zorgen had omdat de parochianen in het dorp Leende hun kerk terugverlangden, was het helemaal niet eens met het streven van de Strijpenaren en stuurde daarom op 3 maart 1796 de volgende brief naar Vicaris Van Alphen: “Hoogwaardig Hr. Ik geve Uw Hoogw. kennisse als dat die van Leenderstrijp sterk werken, en een request gepresenteert hebben, om een kapel te mogen bouwen: het is eenen uijthoek van dese gemeijnte van 69 huijsen, en 4 uijtgenomen dan is de rest seer geringh, en onvermogen: hun reden sijn, dat sij altijd een gehadt hebben, daer de ruVnen, of eenig muurwerk, nog van staan; dat sij in den winter, onbequame wegen hebben, en afgelegen sijn, om naar de parochiekerk te komen, het gene seker niet is, want sij hebben genoeghem altijd seer goede wegen en het verste, is maer een quartier uurs, en het dighste een half quartier; ook dat er eenen fonds is van de oude kappel, en dat sij de revenuen sullen doen weder komen, soo gij uijtgeven, maer ik en weet niet dat, er veel meer is, daer kan nog een weijnig land sijn, maer seer geringh, en waer sij de oude revenuen sullen haelen, en weet ik niet Als sij sulks souden vercrijgen, soo soude het een verdeeling geven in de gemeijnte, en het soude seer naedeelig sijn aen de kerk: het soude seer lastig sijn, als wij die kappel, souden moeten bedienen, en dat soude ik, die al 64 jaeren oudt ben, seeker niet doen, het sal soo als ik gehoort heb, aen uw Hoogwaardigheijt, van de Representanten voorgestelt worden; maer ik en twijfel niet, of uw hoogw. sal, soo veel mogelijk is, sulks wel beletten, want het is hier alles wel in onse gemeijnte, en onse kerk is heel goed, en precies in het midden van de gemeente, daer is maer eenen uijthoek, genaemt de bruggerhuijs daer sijn 9 huijsen, die sijn een uur verre van Leenderstrijp en bij de 5 quartier van onse kerk, en maer een half uur van Valkensweerdt, en daer gaen sij ook altijd te kerken. Dit soo verwagtende teekene, mij met alle Eerbiedighheijt en respect hoogwaardig hr. U. Ed. onderd. Dien. Franciscus van Gastel, pastoor.”29

Uit deze brief blijkt dat pastoor Van Gastel enigszins op de hoogte was van de inkomsten van de kapel en het oorspronkelijke beneficie, doch mede door de vele onkosten die gemaakt moesten worden voor het herstel van de grote kerk, steunde hij niet het streven van de Strijpenaren. Toen hij zich op 4 juli 1798 weer wendde tot de vicaris, was uit zijn brief op te maken dat de Strijpenaren hun streven naar een eigen kapel nog niet hadden opgegeven. Naar aanleiding van de vele kosten die gemaakt moesten worden om de grote kerk in Leende weer te herstellen schreef hij o.a.: “Self die van Leenderstrijp, willen een cappel maeken, en sij seggen, dat die van Leende daer ook sullen moeten in betaelen, of dat sij ook geen duijt sullen geven aen de grocte kerk.”20 De vicaris is niet op het verzoek van de Strijpenaren ingegaan en zij hebben zich daar tenslotte bij neer moeten leggen.

In de jaren 1840­1844 schrijft J.A. Coppens in zijn Nieuwe Beschrijving van het Bisdom Den Bosch: “Onder Leende, ten zuiden, in het gehucht Strijp of Leenderstrijp, treft men nog, op eene hoogte aan de heide, een weinig buiten de huizen, den bouwval eener voormalige kapel aan, welke ter eere van den H. Joannes den dooper en van den H. Evangelist Joannes, is gesticht geweest. Deze kapel was voorheen door groote bedevaarten bekend”. Over die bedevaarten zijn nog geen juiste gegevens gevonden, maar een overlevering vertelt dat tijdens deze bedevaarten de oude vrouwen onder de bedevaartgangers, in alle vroegten op weg naar de kapel, met hun zakdoek de dauw van planten en bloemen verzamelden; zij wrongen de vochtige doek uit in een flesje en gebruikten dit “Sint Janswater” als geneesmiddel tegen oogaandoeningen en hoofdpijn.

De ruVne van de oude kapel werd opgeruimd. Ook hiervan is een overlevering, die verteld werd door Cint Jutten die op negentig jarige leeftijd in 1968 is overleden. Hem was door een ooggetuige verteld dat men bij het opruimen van de ruVne, in een oude koffiepot die zich bevond in de grond bij de ingang van de kapel, muntstukken had gevonden. De helft van “de schat” kwam de vinder(s) toe en voor de andere helft werd een klein kapelleke gezet. Een mooi verhaal; berust het op waarheid?

Zeker werd het niet bevestigd in een brief die J. van der Pas, kapelaan te Leende in 1843, met medeweten van zijn pastoor schreef naar koning Willem ll. Hij gaf in zijn schrijven de koning eerbiedig te kennen “dat er zedert onheugelijke tijden op het gehucht Leenderstrijp eene Kappel heeft bestaan van ouds ingewijd onder aanroeping der beide H.H. Johannessen den dooper en den Evangelist; aan welke kappel eertijds een wel voorzien beneficie ten voordele der Kapellanen van Leende ten bedrage van f 85.16st. en 12 penn. gesticht is. Dat ten gevolgen van veranderde tijdsomstandigheden dit priesterambt verandert en overgegaan is in andere handen en wel laatstelijk genoten door wijlen de Hoog Edelgeboren Heer Baron J.D. van Tuijll van Serooskerken, Heer van Heeze, Leende en Sesgehuchten”. Verder deelde hij mede “dat ten gevolge dier veranderde bestemming bovenvermelde Kappel gansch in puinhoop is vervallen; welke echter onlangs door de zorg van het kerkbestuur van Leende is opgeruimd en in deszelfs plaats een Kappelletje van veel kleinere omvang dan de vroegere is gesticht”.31

De kapelaan sprak dus niet over een schat, wel echter over de stichting van een nieuw kapelleke en de geschiedenis daarvan nam een aanvang. Jammer genoeg is noch uit het schrijven van kapelaan Van der Pas, noch uit het kerkarchief op te maken in welke dagen dit kapelleke is gebouwd.

de nieuwe Sint Janskapel en het beneficie tot op heden

Na een jarenlange betrekkelijke stilte rondom het beneficie van de Sint Janskapel en het Onze Lieve Vrouwe altaar in de kerk (waarvan de revenuen sinds de staatkundige veranderingen in de negentiende eeuw tenslotte waren overgegaan op de dienst der Domeinen te Helmond) verzocht na het overlijden van baron Jan Diederik van Tuijll van Serooskerken, kapelaan J. van der Pas in zijn brief aan de koning het beneficie met zijn rechten en plichten weer te verbinden aan haar ware bestemming; aan de rooms-katholieke kerk en in dit geval aan de tijdelijke kapelaan van Leende.

Mede namens de apostolisch vicaris H. den Dubbelden dienden “de Heeren gedeputeerde Staten der Provincie Noord­Braband” een zelfde request in aan de minister voor de zaken van de Erendienst. De minister verzocht in een schrijven van 14 februari 1844 aan de Gedeputeerde staten “te komen tot het opsporen van de oorspronkelijke akte”. Zonder deze akte wilde het ministerie geen uitsluitsel geven of de revenuen de baron toebehoorden omdat de collatie van het beneficie een bijzonder eigendomsrecht was (allodiaal of familie bezit), dan wel een grondrecht wat een uitvloeisel was van het uit het leenstelsel afkomstige heerlijkrecht en dat was afgeschaft in de achttiende eeuw.

Enige tijd was er toen stilte rond deze zaak, tot de opvolger van J. van der Pas, kapelaan J.G. Swane in 1845 opnieuw trachtte in het bezit te komen van het beneficie, met de inkomsten en de daaraan verbonden lasten. Speciaal ten aanzien van de lasten, deelde hij mede in een herhaald verzoek dat “de vroeger tot puinhopen vervallen kapel, door de zorg van het kerkbestuur van Leende is hersteld ofschoon kleiner van omvang: maar nu zeedert mijne plaatsing alhier is dezelve nog zodanig vergroot, dat er desnoods geestelijke fundatien in zouden kunnen worden uitgeoeffend”.32 Ook hij werd gesteund en geholpen door de kerkvoogd en de Gedeputeerde Staten van Noord Brabant.

Doch bij resolutie van het departement van Binnenlandse zaken van 18 maart 1848 werd besloten, dat de begeving, bij gemis van de begevingsbrief, werd toegekend aan de heer van de heerlijkheid van Heeze en Leende.33 Nog eenmaal trachtte in 1901, na overlijden van Freule Ursule baronesse van Tuijll van Serooskerken, de kapelaan van Leende L. Verhoeven het beneficie in zijn tijdelijk bezit te krijgen. De beslissing van 1848 is echter nooit herroepen.

De Johannes­schotel van de kapel te Strijp uit het begin van de zestiende eeuw. Achttiende eeuwse polychromie; in 1972 bij de restauratie tevoorschijn gekomen.

De legger der VicarieNn van de dienst der Domeinen vermeldt dat na de dood van Jan Diederik baron van Tuijll van Serooskerken de inkomsten op 18 maart 1848 zijn toegekend aan Karel August van Tuijll van Serooskerken. Na zijn overlijden in 1889 werd zijn zuster, Freule Ursule de baronesse, de gerechtigde. Bij beschikking van het ministerie van binnenlandse zaken van 26 juli 1902 werd tenslotte als gerechtigde verklaard, Samuel John baron van Tuijll van Serooskerken. Het bedrag dat zij jaarlijks ontvingen was Fl. 75,75 (3% van het tweederde gedeelte der opbrengsten van de door de staat in de 19de eeuw verkochte goederen e.d.. Gedurende deze jaren is van de nieuwe kapel niet veel bekend.

In de kerkrekening van 1820 staat bij de uitgaven dat “voor het verven van het Sint Janshoofd” een gulden werd uitgegeven. De Sint Jansschotel, waarschijnlijk toen te gast binnen de parochiekerk, zou na 1648 door de gildebroeders van Sint Jan Baptist bewaard kunnen zijn en later overgebracht naar de “Klein Kerk”. Welk verhaal kan hier nog achter schuilen? In 1972 is door W.J. Mares, restaurateur, de eikehouten Johannesschotel, daterend begin zestiende eeuw gerestaureerd en geconserveerd. Meerdere polychrome lagen zijn verwijderd waardoor een achttiende­eeuws polychromie te voorschijn is gekomen. De schotel is kunsthistorisch gezien van bijzondere waarde.

De historie in de jaren 1820­1880 vermeldt als enige bijzonderheid over de kapel, dat toen in Leende in 1848 ook de boeren van Leenderstrijp protesteerden tegen de “roggetiend” en in opstand kwamen, de kapel hun verzamelplaats was.

De kerkrekening van 1880 vermeldde o.a. dat er een uitgave werd gedaan om de bomen bij de kapel te snoeien. In dat zelfde jaar werd door de Strijpenaren nogmaals een poging gedaan om een eigen kerk te krijgen. Zij machtigden in een “gezegeld” stuk, “de rot of wijkmeesters van Strijp, om pogingen te doen ter bekoming eener Roomsch Catholijke kerk aldaar”. Zij wilden daarvoor overdragen de zogenaamde “Hegge”, eigendom van de bewoners van Leenderstrijp. De poging is niet tot het bedoelde resultaat gekomen, in 1928 werd de Strijperheg in ruil voor een verharde weg naar het dorp, eigendom van de gemeente.34

In 1962 ging een lang gekoesterde wens van de gildebroeders van het Sint Jansgilde in vervulling, toen het bisdom goedkeurde dat jaarlijks op Sint Jansdag een openbare gildemis bij de kapel mocht worden opgedragen en de sint janstrossen gewijd. Heden ten dage duurt deze traditie voort en de belangstelling voor deze sint jansviering wordt de laatste jaren steeds groter.

In samenwerking met het kerkbestuur, het Sint Jansgilde en Monumentenzorg, werd de kapel als Rijksmonument in 1973 gerestaureerd onder leiding van architect J. de Jong. De restauratie­werkzaamheden bestonden o.m. uit het laten zakken van de vloer in de kapel (10 cm.); hierbij ontdekte men een gedeelte van een lemen vloer van ” 10 B 15 cm. dik. Er werden enkele stukken van kloostermoppen opgegraven. Het grondwerk rondom de kapel werd aanpassend verlaagd. Het bestaande stucwerk werd afgekapt en opnieuw bezet. Het plafond werd opnieuw betimmerd. Het traliewerk voor de nis werd aangepast. De toegangsdeur met kozijn werd vernieuwd; de bovendorpelversiering bleef gehandhaafd. Het voegwerk van het buitenwerk werd geheel uitgehakt, waarnodig het metselwerk gerepareerd en het geheel opnieuw ingevoegd met schelpkalkmortel. De “muizentand” onder het dakoverstek werd verwijderd en vervangen door een uitstekende laag. Het dak op het “Sint Jans­nisje” bestond voorheen uit een schilddak maar is thans aangepast aan het grote dak Het geheel is teruggebracht in zijn originele staat.35

Vele uren waren de gildebroeders doende met de restauratie van de kapel, waar zij zich terecht zo mee gebonden voelen.

Het Sint Janskapelleke te Leenderstrijp, waar het zo goed is te zijn.

Toen Samuel John baron van Tuijll van Serooskerken in 1955 was overleden, werd de huidige baron mr H.N.C. van Tuijll van Serooskerken gerechtigd in het bezit te komen van de inkomsten van het beneficie. Hij heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt. Doch op Palmzondag 1974 heeft de baron het ministerie van Onderwijs verzocht, opdracht te geven aan de dienst der Domeinen te Helmond, de jaarlijkse revenuen voortaan uit te keren aan de pastoor van Leende. Als eerste dus zal pastoor A.C.M. van Loon als beneficiant van de Sint Janskapel te Leenderstrijp de inkomsten ontvangen met de bedoeling deze te gebruiken voor het onderhoud van de kapel. De pastoor zal hiervoor eenmaal per jaar om en nabij de kapel een h.mis opdragen. In gewijzigde vorm wordt hiermede een oude traditie rondom de Sint Janskapel hersteld.

Geef een reactie